Niederländisch » Deutsch

be·gin·nen1 <begon, i. begonnen> [bəɣɪnə(n)] VERB trans

be·min·nen <beminde, h. bemind> [bəmɪnə(n)] VERB trans

be·zin·nen <bezon zich, h. zich bezonnen> [bəzɪnə(n)] VERB wk ww

bezinnen zich bezinnen:

bezint eer ge begint Sprichw

bed·lin·nen SUBST nt geen Pl

her·win·nen1 <herwon zich, h. zich herwonnen> [hɛrwɪnə(n)] VERB wk ww

herwinnen zich herwinnen (zijn kalmte herkrijgen):

ver·win·nen VERB trans

verwinnen → overwinnen

Siehe auch: overwinnen , overwinnen

over·ˈwin·nen2 <overwon, h. overwonnen> [ovərwɪnə(n)] VERB intr (meester blijven)

over·ˈwin·nen1 <overwon, h. overwonnen> [ovərwɪnə(n)] VERB trans

2. overwinnen (bedwingen):

over·ˈwin·nen2 <overwon, h. overwonnen> [ovərwɪnə(n)] VERB intr (meester blijven)

hier·bin·nen [hirbɪnə(n)] ADV

af·ren·nen <rende af, h./i. afgerend> [ɑfrɛnə(n)] VERB intr

1. afrennen (zich rennend verwijderen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski