Übersetzungen für „Lederball“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

le·den·tal <ledental|len> [ledə(n)tɑl] SUBST nt

ledental

Mitgliederzahl f

le·der·wa·ren [ledərwarə(n)] SUBST Pl

lederwaren

Lederwaren Pl

moe·der·band <moederband|en> [mudərbɑnt] SUBST m

1. moederband (verbondenheid):

moederband

Mutterbindung f

2. moederband comput.:

moederband

Mutterband nt

base·ball [bezbɔl]

baseball [[o. bezbɑl]] SUBST nt geen Pl:

baseball

Baseball m

le·der [ledər] SUBST nt geen Pl

leder → leer¹

Siehe auch: leer , leer

leer² <leren> [ler] SUBST f

1. leer (doctrine, stelsel; les):

leer

Lehre f

de leer van het geluid

die Lehre vom Schall

bij iem in de leer gaan

bei jdm in die Lehre gehen

hij is niet zuiver in de leer

er ist nicht rechtgläubig

laat (je) dat een leer zijn

lass dir das eine Lehre sein

2. leer (ladder):

leer

Leiter f

leer

Trittleiter f

leer¹ [ler] SUBST nt geen Pl (bewerkte dierenhuid)

leer

Leder nt

uit andermans leer is het goed riemen snijden Sprichw

aus fremdem Leder ist gut Riemen schneiden

leer om leer

Wurst wider Wurst

van leer trekken

vom Leder ziehen

le·de·ren ADJ

lederen → leren¹

Siehe auch: leren , leren , leren

le·ren³ <leerde, h. geleerd> [lerə(n)] VERB intr

1. leren (wijzer maken):

leren

lehren

leren

unterrichten

2. leren (studeren):

leren

studieren

leren

lernen

voor bakker leren

Bäcker lernen

voor stuurman leren

als Steuermann ausgebildet werden

le·ren² <leerde, h. geleerd> [lerə(n)] VERB trans

1. leren (kundigheid, kennis verwerven (van)):

leren

lernen

zijn huiswerk leren

seine Hausaufgaben machen

iem leren kennen ook übtr

jdn kennenlernen

leren lopen

laufen lernen

een vak leren

ein Handwerk (er)lernen

van zijn fouten leren

aus seinen Fehlern lernen

hij heeft weinig geleerd

er hat wenig Ausbildung

het woordjes leren

das Lernen von Vokabeln

2. leren (onderrichten):

leren

lehren +Akk

leren

beibringen

iem leren lezen

jdn lesen lehren

iem leren lezen

jdm das Lesen beibringen

nood leert bidden

Not lehrt beten

de ondervinding leert

die Erfahrung lehrt

de tijd zal het leren

die Zeit wird es zeigen

waar heb jij zo leren vloeken?

wo hast du denn dieses Fluchen gelernt?

dat zal je leren

das soll dir eine Lektion sein

le·ren¹ [lerə(n)] ADJ attr

leren

ledern

leren

Leder-

leren

leder-

de leren jas

der Ledermantel

spier·bal <spierbal|len> [spirbɑl] SUBST m

spierbal

Muskelbündel nt

spierbal

Muskelpaket nt ugs

zijn spierballen gebruiken

seine Muskeln gebrauchen

le·den·aan·tal <ledenaantal|len> [ledə(n)antɑl] SUBST nt

ledenaantal

Mitgliederzahl f