Übersetzungen für „Rasenplatten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

af·plat·ten <platte af, h. afgeplat> [ɑfplɑtə(n)] VERB trans

afplatten

abflachen

sa·men·vat·ten <vatte samen, h. samengevat> [samə(n)vɑtə(n)] VERB trans

samenvatten

zusammenfassen

iets in een paar woorden samenvatten

etw in ein paar Worten zusammenfassen

samenvattend kan men constateren …

zusammenfassend lässt sich feststellen, …

uit·een·spat·ten <spatte uiteen, i. uiteengespat> [œytenspɑtə(n)] VERB intr

uiteenspatten

(zer)platzen

uiteenspatten

auseinanderspringen

uiteenspatten

zerspringen

brand·schat·ten <brandschatte, h. gebrandschat> [brɑntsxɑtə(n)] VERB trans

brandschatten

brandschatzen

af·mat·ten <matte af, h. afgemat> [ɑfmɑtə(n)] VERB trans

afmatten

erschöpfen

afmatten

strapazieren

de vijand afmatten

den Feind erschöpfen

zich volledig afgemat voelen

sich wie gerädert fühlen

be·vat·ten <bevatte, h. bevat> [bəvɑtə(n)] VERB trans

1. bevatten (inhouden):

bevatten

enthalten

10 liter kunnen bevatten

10 Liter fassen

2. bevatten:

bevatten (begrijpen)

begreifen

bevatten (doorgronden)

erfassen

be·zat·ten <bezatte zich, h. zich bezat> [bəzɑtə(n)] VERB wk ww

bezatten zich bezatten:

bezatten

sich besaufen

op·vat·ten <vatte op, h. opgevat> [ɔpfɑtə(n)] VERB trans

1. opvatten (oppakken):

opvatten

aufnehmen

de draad van het verhaal weer opvatten

den Faden der Geschichte wieder aufgreifen [o. aufnehmen]

2. opvatten (beschouwen):

opvatten

auffassen

opvatten

auslegen

opvatten

deuten

zijn taak ernstig opvatten

seine Aufgabe ernst nehmen

3. opvatten (zich toeleggen op):

opvatten

aufnehmen

de studie weer opvatten

das Studium wiederaufnehmen

liefde opvatten voor iets/iem

etw/jdn lieb gewinnen

schat·ten <schatte, h. geschat> [sxɑtə(n)] VERB trans

1. schatten:

schatten (taxeren)

schätzen

schatten (eigenschap van iets)

abschätzen

schatten (geldswaarde)

taxieren

schatten (geldswaarde)

bewerten

schatten (m.b.t. te maken (on)kosten)

veranschlagen

de afstand schatten

die Entfernung (ab)schätzen

hoe oud schat je hem?

wie alt schätzt du ihn?

een huis schatten

ein Haus schätzen [o. bewerten]

iets ruwweg schatten

etw grob schätzen

iets ruwweg schatten

etw überschlagen

ik heb verkeerd geschat

ich habe mich verschätzt

de geschatte waarde

der Schätzwert

de geschatte waarde

der Taxwert fachspr

2. schatten:

schatten (een waarde hechten aan)

einschätzen

schatten (aanslaan)

bewerten

iets te gering schatten

etw zu niedrig einschätzen

iets te gering schatten übtr (aanslaan)

etw zu gering bewerten

iets te gering schatten übtr (aanslaan)

etw unterbewerten

iets naar waarde schatten

etw (angemessen) würdigen

iets op de juiste waarde schatten

etw richtig einschätzen

iets op de juiste waarde schatten (positief waarderen vooral)

etw (angemessen) würdigen

3. schatten (houden voor):

schatten

schätzen

her·vat·ten <hervatte, h. hervat> [hɛrvɑtə(n)] VERB trans

1. hervatten (weer opvatten):

hervatten

wieder aufnehmen

de onderhandelingen hervatten

die Verhandlungen wieder aufnehmen

het spel laten hervatten SPORT

den Ball freigeben

2. hervatten (het spreken voortzetten):

hervatten

fortfahren

3. hervatten (herhalen):

hervatten

wiederholen

een bezoek hervatten

einen Besuch wiederholen

soe·bat·ten <soebatte, h. gesoebat> [subɑtə(n)] VERB intr

soebatten

betteln

soebatten

flehen

post·vat·ten <vatte post, h. postgevat> [pɔstfɑtə(n)] VERB intr

postvatten

sich aufstellen

postvatten

sich auf seinen Posten begeben

het idee heeft bij hem postgevat, dat …

bei ihm hat sich die Idee festgesetzt, dass …

de mening heeft postgevat dat …

es hat sich die Meinung herausgebildet, dass …

in·schat·ten <schatte in, h. ingeschat> [ɪnsxɑtə(n)] VERB trans

inschatten

einschätzen

te hoog/te laag inschatten

über-/unterbewerten

be·let·ten <belette, h. belet> [bəlɛtə(n)] VERB trans

beletten

verwehren

iem het spreken beletten

jdn am Sprechen hindern

be·nut·ten <benutte, h. benut> [bənʏtə(n)] VERB trans

benutten (gebruikmaken van)

(be)nutzen

benutten (gebruikmaken van)

(be)nützen

benutten (iets dat zich voordoet)

wahrnehmen

benutten (met voordeel)

ausnutzen

benutten (met voordeel)

ausnützen

benutten (sterker)

ausbeuten

alle mogelijkheden ten volle benutten

alle Möglichkeiten ausschöpfen

onderzoeksresultaten benutten

Forschungsergebnisse verwerten