Niederländisch » Deutsch

re·cord1 [rəkɔːr]

record [[o. rekɔrt]] record|s SUBST nt:

Rekord m

hor·de <horde|n, horde|s> [hɔrdə] SUBST f

2. horde SPORT:

Hürde f

dag·or·de [dɑxɔrdə] SUBST f geen Pl

1. dagorde (volgorde van afhandeling):

dagorde übtr

wan·or·de [wɑnɔrdə] SUBST f geen Pl

ko·kar·de <kokarde|s> [kokɑrdə] SUBST f

der·de1 <derde|n> [dɛrdə] SUBST f (buitenstaander)

re·de <rede|s> [redə] SUBST f

2. rede (het uiten van woorden; redevoering):

Rede f

3. rede (redelijkheid):

4. rede (ankerplaats):

Reede f

be·ko·ren <bekoorde, h. bekoord> [bəkorə(n)] VERB trans

1. bekoren (aantrekken):

2. bekoren (verleiden):

te·kort <tekort|en> [təkɔrt] SUBST nt

2. tekort (hoeveelheid die aan een voorraad ontbreekt):

Mangel m
Defizit nt

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski