Übersetzungen für „Säulenschaft“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

peu·len·schil <peulenschil|len> [pølə(n)sxɪl] SUBST f

1. peulenschil:

peulenschil (kleinigheid: in positieve zin)

Kinderspiel nt

peulenschil (kleinigheid: in negatieve zin)

Pappenstiel m

het is waarachtig geen peulenschil

das ist wahrlich kein Pappenstiel

dat is maar een peulenschil(letje) voor hem

das ist ein Kinderspiel für ihn

2. peulenschil (schil van een peul):

peulenschil

Schote f

aan·schaf [ansxɑf] SUBST m geen Pl

aanschaf

Anschaffung f

ko·len·schop <kolenschop|pen> [kolə(n)sxɔp] SUBST f

kolenschop

Kohlenschaufel f

ei·gen·schap <eigenschap|pen> [ɛiɣənsxɑp] SUBST f (onderscheidend kenmerk)

eigenschap

Eigenschaft f

eigenschap

Merkmal nt

eigenschappen van een gas

Eigenschaften eines Gases

hij heeft veel goede eigenschappen

er hat viele Vorzüge

re·ken·schap [rekənsxɑp] SUBST f geen Pl

rekenschap

Rechenschaft f

iem rekenschap en verantwoording afleggen

jdm Rede und Antwort stehen

zich rekenschap van iets geven

sich Dat einer Sache Gen bewusst sein

we·ten·schap <wetenschap|pen> [wetə(n)sxɑp] SUBST f

1. wetenschap (kennis, regels):

wetenschap

Wissenschaft f

wetenschap beoefenen

in der Wissenschaft tätig sein

economische wetenschappen

Wirtschaftswissenschaften Pl

toegepaste/zuivere wetenschap

angewandte/reine Wissenschaft

2. wetenschap (beoefenaars):

wetenschap

Wissenschaft f

3. wetenschap (bekendheid met iets):

wetenschap

Wissen nt

wetenschap van iets hebben

von etw Kenntnis haben

in de wetenschap dat

im Bewusstsein, dass

ge·meen·schap <gemeenschap|pen> [ɣəmensxɑp] SUBST f

1. gemeenschap (het gemeenschappelijk hebben):

gemeenschap

Gemeinschaft f

in gemeenschap van goederen getrouwd zijn jur.

in Gütergemeinschaft Dat leben

2. gemeenschap (geslachtsgemeenschap):

gemeenschap

Verkehr m

de geslachtelijke gemeenschap form

der Geschlechtsverkehr

gemeenschap met iem hebben

mit jdm (Geschlechts)Verkehr haben

3. gemeenschap (personen, instellingen):

gemeenschap

Gemeinschaft f

de echtelijke/huiselijke gemeenschap

die Ehe-/Hausgemeinschaft

de Franse/Vlaamse Gemeenschap belg

die französische/flämische Sprachgemeinschaft

4. gemeenschap (samenleving):

gemeenschap

Gemeinwesen nt

op kosten van de gemeenschap studeren

auf Kosten der Allgemeinheit studieren

ten laste van de gemeenschap

zulasten der Allgemeinheit

heg·gen·schaar <heggen|scharen> [hɛɣə(n)sxar] SUBST f

heggenschaar

Heckenschere f

na·la·ten·schap <nalatenschap|pen> [nalatənsxɑp] SUBST f

nalatenschap

Nachlass m

nalatenschap

Hinterlassenschaft f

een nalatenschap aanvaarden

ein Erbe antreten

de dichterlijke nalatenschap

der dichterische Nachlass

wed·den·schap <weddenschap|pen> [wɛdə(n)sxɑp] SUBST f

weddenschap

Wette f

een weddenschap aangaan

eine Wette eingehen

woor·den·schat [wordə(n)sxɑt] SUBST m geen Pl

woordenschat

Wortschatz m

woordenschat

Sprachschatz m

zeg·gen·schap [zɛɣə(n)sxɑp] SUBST nt of f geen Pl

zeggenschap (recht om over iets te beschikken)

Verfügungsrecht nt

zeggenschap (recht om aanwijzingen, bevelen te geven)

Weisungsbefugnis f