Übersetzungen für „Spülgut“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

spui·gat [spœyɣɑt]

dat loopt de spuigaten uit

das geht auf keine Kuhhaut

spuit <spuit|en> [spœyt] SUBST f

1. spuit (instrument):

spuit

Spritze f

verf opbrengen met een spuit

Farbe spritzen

de tuin sproeien met een spuit

den Garten sprengen [o. spritzen]

de brandweer was aanwezig met spuiten

die Feuerwehr war mit Spritzen [o. Feuerspritzen] da

2. spuit ugs (geweer):

spuit

Knarre f

spuit

Schießeisen nt

3. spuit (injectiespuit):

spuit

Spritze f

een spuit zetten

eine Spritze geben

4. spuit (injectie):

spuit

Spritze f

spuit elf geeft (ook nog) modder

der/die muss auch noch (unbedingt) seinen [o. ihren] Senf dazugeben

spurt <spurt|s> [spʏrt] SUBST m

spurt

Spurt m

de spurt inzetten

zum Spurt ansetzen

spuug [spyx] SUBST nt geen Pl

spuug

Spucke f ugs

spuug

Speichel m

spu·gen¹ <spoog/spuugde, h. gespogen/gespuugd> [spyɣə(n)] VERB trans

1. spugen (speeksel uitwerpen):

spugen

spucken

2. spugen (braken):

spugen

brechen

spugen

von sich geben

bloed spugen

Blut spucken

spul <spul|len> [spʏl] SUBST nt

1. spul:

spul (benodigdheden)

Sachen Pl

spul (benodigdheden)

Siebensachen Pl ugs

spul (benodigdheden)

Kram m abw

spul (van kleding)

Klamotten Pl ugs

zijn spullen bij zich hebben

seine Siebensachen [o. Sachen] bei sich haben

zijn zondagse/daagse spullen

seine Sonntags-/Alltagssachen Pl

2. spul (waar, goed):

spul

Zeug nt

fijn/raar spul

leckere(s)/komische(s) Zeug nt

koppig spul (drank)

feuriges [o. berauschendes] Zeug

zijn spullen voor elkaar hebben

seinen Laden in Ordnung haben