Niederländisch » Deutsch

sticht <sticht|en> [stɪxt] SUBST nt

1. sticht (klooster):

Stift nt

2. sticht (bisdom):

Bistum nt

ri·chel <richel|s> [rɪxəl] SUBST f

2. richel (platte lat):

stic·ker <sticker|s> [stɪkɛr] SUBST m

schel1 <schel|len> [sxɛl] SUBST f

1. schel (klokje):

2. schel (deurbel):

3. schel (keer dat gebeld wordt):

stick <stick|s> [stɪk] SUBST m

sticks [stɪks] SUBST Pl SPORT

stic·kie <stickie|s> [stɪki] SUBST nt

bo·chel <bochel|s> [bɔxəl] SUBST m

1. bochel (kromme, hoge rug):

Buckel m
Höcker m ugs

2. bochel (persoon):

Bucklige(r) f(m)

3. bochel (kromming in een oppervlak):

ka·chel <kachel|s> [kɑxəl] SUBST f

ro·chel <rochel|s> [rɔxəl] SUBST m

stijl <stijl|en> [stɛil] SUBST m

1. stijl (paal):

2. stijl (spijl):

stier <stier|en> [stir] SUBST m

stiet VERB

stiet 3. Pers Sg Imperf van stoten¹, stoten²

Siehe auch: stoten , stoten , stoten

sto·ten3 <stootte/stiet zich, h. zich gestoten> [stotə(n)] VERB wk ww zich stoten

sto·ten2 <stootte/stiet, h. gestoten> [stotə(n)] VERB trans

1. stoten (duwen):

2. stoten (door botsen bezeren):

3. stoten (stampen):

stij·ven1 <steef, h. gesteven> [stɛivə(n)] VERB trans (met stijfsel bewerken)

stil·len <stilde, h. gestild> [stɪlə(n)] VERB trans

2. stillen (tot kalmte brengen):

stip·pen <stipte, h. gestipt> [stɪpə(n)] VERB trans

1. stippen (met stippen aanduiden):

2. stippen (even indopen):

stie·ten VERB

stieten 3. Pers Pl Imperf van stoten¹, stoten²

Siehe auch: stoten , stoten , stoten

sto·ten3 <stootte/stiet zich, h. zich gestoten> [stotə(n)] VERB wk ww zich stoten

sto·ten2 <stootte/stiet, h. gestoten> [stotə(n)] VERB trans

1. stoten (duwen):

2. stoten (door botsen bezeren):

3. stoten (stampen):

stik·ken3 <stikte, h. gestikt> [stɪkə(n)] VERB unpers ww (overvloedig aanwezig zijn)


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski