Niederländisch » Deutsch

hou·den1 <hield, h. gehouden> [hɑudə(n)] VERB intr

2. houden (niet loslaten; het niet begeven):

zouden VERB

zouden 3. Pers Pl Imperf van zullen¹, zullen², zullen³

Siehe auch: zullen , zullen , zullen

zul·len3 <zou> [zʏlə(n)] VERB intr

zul·len1 <zou> [zʏlə(n)] VERB Aux

2. zullen (ter vorming van de conditionalis):

ab·si·de <abside|s> [ɑpsidə] SUBST f

ba·den3 VERB

baden 3. Pers Pl Imperf van bidden¹, bidden²

Siehe auch: bidden , bidden

bid·den2 <bad, h. gebeden> [bɪdə(n)] VERB intr

bid·den1 <bad, h. gebeden> [bɪdə(n)] VERB trans

1. bidden (gebed):

bo·den VERB

boden 3. Pers Pl Imperf van bieden

Siehe auch: bieden

me·den VERB

meden 3. Pers Pl Imperf van mijden

Siehe auch: mijden

mij·den <meed, h. gemeden> [mɛidə(n)] VERB trans

1. mijden (ontwijken):

aus dem Weg gehen +Dat

2. mijden (er niet komen):

aar·den1 [ardə(n)] ADJ

1. aarden (van aarde gemaakt):

Erd-

2. aarden (uit klei gevormd):

Ton-

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski