Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „angelehnt“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

Meintest du vielleicht: mangelen , ongelegen , singelen , pingelen , jengelen , ingelegd , hengelen , bungelen , bengelen , angel und aangelegd

man·ge·len <mangelde, h. gemangeld> [mɑŋələ(n)] VERB trans

gemangeld worden übtr

in die Mangel genommen werden

aan·ge·legd [aŋɣəlɛxt] ADJ

1. aangelegd (in een vorm gebracht):

dit park is mij te veel aangelegd

dieser Park ist mir (all)zu künstlich

2. aangelegd (aanleg hebbende voor):

artistiek aangelegd zijn

künstlerisch veranlagt sein

an·gel <angel|s> [ɑŋəl] SUBST m

1. angel (steekorgaan):

Stachel m

iem/iets de angel uittrekken übtr

≈ jdm/etw die Giftzähne ausbrechen

2. angel (vishaak):

hij beet aan de angel übtr

iem aan zijn angel krijgen übtr

sich Dat jdn angeln

ben·ge·len <bengelde, h. gebengeld> [bɛŋələ(n)] VERB intr

1. bengelen:

bengelen (bungelen)

bengelen (sterker)

2. bengelen (luiden):

bun·ge·len <bungelde, h. gebungeld> [bʏŋələ(n)] VERB intr

bungelen (van kinderen)

aan de galg bungelen

am Galgen baumeln

hij bungelde er maar wat bij

er gehörte nicht recht dazu

hen·ge·len <hengelde, h. gehengeld> [hɛŋələ(n)] VERB intr

1. hengelen (vissen):

op [o. naar ] snoek hengelen

(auf) Hecht angeln

hij zit te hengelen in het kanaal

er angelt im Kanal

2. hengelen:

hengelen (proberen te krijgen)

hengelen (proberen te vernemen)

hengel er niet zo naar, ik vertel het je toch niet

bohre nicht so, ich sage es dir doch nicht

naar een baantje hengelen

nach einem Job angeln übtr

in·ge·legd [ɪŋɣəlɛxt] ADJ

1. ingelegd (uit ingepaste stukjes bestaand):

2. ingelegd:

ingelegd (ingemaakt: in zuur)

in Zucker eingelegt

ingelegd (ingemaakt: in zout)

in Salz eingelegt

ingelegde haring

eingelegte(r) Hering m

jen·ge·len <jengelde, h. gejengeld> [jɛŋələ(n)] VERB intr

1. jengelen (dreinen):

2. jengelen (eentonig klinken):

pin·ge·len <pingelde, h. gepingeld> [pɪŋələ(n)] VERB intr

1. pingelen (afdingen):

2. pingelen (geluid m.b.t. auto's):

3. pingelen (voetbal):

fummeln abw

4. pingelen (snaarinstrumenten):

sin·ge·len <singelde, h. gesingeld> [sɪŋələ(n)] VERB intr

im Einzel spielen

on·ge·le·gen [ɔŋɣəleɣə(n)] ADJ

op een heel ongelegen moment

zu ungelegener Zeit

op een heel ongelegen moment

in einem sehr ungünstigen Moment

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski