Niederländisch » Deutsch

ge·bo·gen1 [ɣəboɣə(n)] ADJ

ar·gus·ogen [ɑrɣʏsoɣə(n)] SUBST Pl

in·ge·to·gen <ingetogen, ingetogener, ingetogenst> [ɪŋɣətoɣə(n)] ADJ

op·ge·to·gen <opgetogen, opgetogener, opgetogenst> [ɔpxətoɣə(n)] ADJ

on·ge·lo·gen [ɔŋɣəloɣə(n)] ADJ

1. ongelogen (de waarheid behelzend):

2. ongelogen (zonder twijfel):

af·dro·gen <droogde af, h. afgedroogd> [ɑvdroɣə(n)] VERB trans

1. afdrogen (het vocht wegnemen van):

2. afdrogen (afranselen):

3. afdrogen (met groot verschil winnen van):

ge·vlo·gen1 [ɣəvloɣə(n)] ADJ

me·de·do·gen [medədoɣə(n)] SUBST nt geen Pl

uit·dro·gen <droogde uit, i. uitgedroogd> [œydroɣə(n)] VERB trans

koei·en·ogen [kujə(n)oɣə(n)] SUBST Pl

laad·ver·mo·gen [latfərmoɣə(n)] SUBST nt geen Pl


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski