Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „benachbarten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

Meintest du vielleicht: nakaarten , benaderen , opschorten , schorten , bekorten , benutten , aankaarten , biljarten , benadrukken , benadelen und benauwen

be·na·de·ren <benaderde, h. benaderd> [bənadərə(n)] VERB trans

1. benaderen (nader komen tot):

sich nähern +Dat

herankommen an +Akk

een ideaal benaderen

an ein Ideal herankommen

2. benaderen (zich wenden tot):

herantreten an +Akk

sich wenden an +Akk

iem benaderen over een kwestie

an jdn mit einer Angelegenheit herantreten

3. benaderen (aanpakken):

herangehen an +Akk

het probleem benaderen

das Problem angehen

Wendungen:

een getal benaderen tot in vijf decimalen wisk.

eine Zahl bis auf fünf Dezimalstellen genau berechnen

na·kaar·ten <kaartte na, h. nagekaart> [nakartə(n)] VERB intr

be·nau·wen <benauwde, h. benauwd> [bənɑuwə(n)] VERB trans

be·na·de·len <benadeelde, h. benadeeld> [bənadelə(n)] VERB trans

benadelen (schade berokkenen)

benadelen (schade berokkenen)

schaden +Dat

benadelen (nadelig beïnvloeden)

beeinträchtigen

zijn gezondheid benadelen

seiner Gesundheit schaden

be·na·druk·ken <benadrukte, h. benadrukt> [bənadrʏkə(n)] VERB trans

benadrukken

nachdrücklich hervorheben

benadrukken

bil·jar·ten [bɪljɑrtə(n)]

biljarten [[o. bɪljɑrtə(n)]] biljartte, h. gebiljart VERB intr:

Billard spielen

aan·kaar·ten <kaartte aan, h. aangekaart> [aŋkartə(n)] VERB trans

be·nut·ten <benutte, h. benut> [bənʏtə(n)] VERB trans

benutten (gebruikmaken van)

benutten (gebruikmaken van)

benutten (iets dat zich voordoet)

benutten (met voordeel)

benutten (met voordeel)

benutten (sterker)

alle mogelijkheden ten volle benutten

alle Möglichkeiten ausschöpfen

onderzoeksresultaten benutten

Forschungsergebnisse verwerten

be·kor·ten <bekortte, h. bekort> [bəkɔrtə(n)] VERB trans

een brief bekorten

einen Brief kürzen

zijn reis bekorten

seine Reise abkürzen [o. verkürzen]

schor·ten¹ <schortte, h. geschort> [sxɔrtə(n)] VERB intr (haperen)

het schort aan …

es fehlt [o. mangelt] an +Dat …

het schort hun aan goede wil

es fehlt ihnen an gutem Willen

wat schort eraan?

wo hapert es denn?

op·schor·ten <schortte op, h. opgeschort> [ɔpsxɔrtə(n)] VERB trans

opschorten (uitstellen)

opschorten (uitstellen)

opschorten (uitstellen)

opschorten (uitstellen)

opschorten jur.

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski