Niederländisch » Deutsch

paar·tijd [partɛit] SUBST m geen Pl

be·wa·ring [bəwarɪŋ] SUBST f geen Pl

leer·tijd <leertijd|en> [lertɛɪt] SUBST m

le·ver·tijd <levertijd|en> [levərtɛit] SUBST m

met·ter·tijd [mɛtərtɛit] ADV

maai·tijd <maaitijd|en> [majtɛit] SUBST m

paas·tijd [pastɛɪt] SUBST m geen Pl

be·waar·hei·den <bewaarheidde, h. bewaarheid> [bəwarhɛidə(n)] VERB trans

toen·ter·tijd [tuntərtɛit] ADV

be·waar·kos·ten [bəwarkɔstə(n)] SUBST Pl

be·wa·king [bəwakɪŋ] SUBST f geen Pl

1. bewaking (beveiliging, surveillance):

2. bewaking (het in het oog houden):

voor·tijd <voortijd|en> [vortɛit] SUBST m

in·der·tijd [ɪndərtɛit] ADV

win·ter·tijd <wintertijd|en> [wɪntərtɛit] SUBST m

1. wintertijd (periode):

Winter(s)zeit f

2. wintertijd (tijdrekening):

zend·tijd <zendtijd|en> [zɛntɛit] SUBST m

melk·tijd <melktijd|en> [mɛlktɛit] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski