Niederländisch » Deutsch

be·toe·la·gen <betoelaagde, h. betoelaagd> [bətulaɣə(n)] VERB trans belg

toe·la·ge <toelage|n, toelage|s> [tulaɣə] SUBST f

1. toelage (gift in geld):

2. toelage (toeslag):

Zulage f

stu·die·toe·la·ge <studietoelage|n> [styditulaɣə] SUBST f

deel·taxi <deeltaxi|'s> [deltɑksi] SUBST m

deel·te·ken <deelteken|s> [deltekə(n)] SUBST nt

1. deelteken wisk.:

2. deelteken (trema):

Trema nt

deel·na·me [delnamə] SUBST f geen Pl

deel·ge·no·te SUBST f

deelgenote weibliche Form von deelgenoot

Siehe auch: deelgenoot

deel·tal <deeltal|len> [deltɑl] SUBST nt

stel·la·ge <stellage|s> [stɛlaʒə] SUBST f

1. stellage (tijdelijk gebouwde verhoging):

Bühne f
Podest nt

2. stellage (opbergrek):

Gestell nt
Regal nt

3. stellage (getimmerte ter ondersteuning):

Gerüst nt

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski