Übersetzungen für „deuvik“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

deuk <deuk|en> [døk] SUBST f

1. deuk:

deuk (bluts)

Beule f

deuk (in een deukhoed)

Kniff m

die auto zit vol deuken

das Auto ist völlig verbeult

2. deuk (knauw):

deuk

Knacks m

zijn reputatie heeft een lelijke deuk gekregen

sein Ruf wurde stark lädiert

del·ving SUBST f geen Pl

delving landb.

Ausgraben nt

delving mijnw.

Förderung f

der·ving <derving|en> [dɛrvɪŋ] SUBST f

1. derving (gemis):

derving

Verlust m

2. derving econ.:

derving

Ausfall m

deur·klink <deurklink|en> [dørklɪŋk] SUBST f

deurklink

Türklinke f

ha·vik <havik|en> [havɪk] SUBST m

1. havik (vogel):

havik

Habicht m

2. havik (begerig mens):

havik

Habgierige(r) f(m)

3. havik pol. (oorlogszuchtig mens):

havik

Falke m

deugd <deugd|en> [døxt] SUBST f

deugd

Tugend f

met al zijn deugden en gebreken

mit all seinen Tugenden und Lastern

dat doet me deugd

das tut mir gut

dat doet me deugd (verheugt me)

das freut mich

lieve deugd!

du meine Güte!

deu·gen <deugde, h. gedeugd> [døɣə(n)] VERB intr

deugen

taugen

die jongen heeft nooit willen deugen

der Junge hat nie etw getaugt

nergens voor deugen

(zu) nichts taugen

die man deugt niet voor zijn werk

dieser Mann taugt nicht zu seiner Arbeit

er deugt niet veel van

es hapert an allen Ecken und Enden

deu·ken¹ <deukte, i. gedeukt> [døkə(n)] VERB intr (deuken krijgen)

deuken

Beulen Pl (ab)bekommen

deun <deun|en> [døn] SUBST m

1. deun:

deun (wijsje: concreet lied)

Melodie f

deun (wijsje: minder concreet)

Weise f

een deuntje fluiten

eine Melodie pfeifen

een deuntje fluiten (geen bepaald lied)

vor sich Akk hin pfeifen

2. deun (afgezaagde wijs):

deun

abgedroschene(s) Lied nt

het is het oude deuntje übtr

das ist die alte Leier

deur <deur|en> [dør] SUBST f

deur

Tür f

deur (van een sluis)

Tor nt

aan de deur kloppen

an die Tür klopfen

aan de deur wordt niet gekocht!

Hausieren verboten!

buiten de deur eten

essen gehen

achter gesloten deuren

hinter verschlossenen Türen

voor een gesloten deur komen

eine verschlossene Tür vorfinden

met de deur in huis vallen übtr

mit der Tür ins Haus fallen

dat is niet bepaald naast de deur

das ist nicht gerade nebenan

open deuren intrappen übtr

offene Türen einrennen

de brief moet nog vandaag de deur uit

der Brief muss heute noch weg

dat vliegt de deur uit übtr

das geht weg wie warme Semmeln

de winter staat voor de deur

der Winter steht vor der Tür

iem (het gat van) de deur wijzen übtr

jdm die Tür weisen

bij iem de deur platlopen übtr

jdm die Tür einrennen

dat doet de deur dicht!

das ist ja die Höhe!

de·vies <deviezen> [dəvis] SUBST nt

1. devies (zinspreuk):

devies

Devise f

iets tot zijn devies maken

sich Dat etw zur Devise machen

2. devies (waardepapieren) Pl:

devies

Devisen Pl

deug·niet <deugniet|en> [døxnit] SUBST m

1. deugniet (slecht mens, nietsnut):

deugniet

Taugenichts m

2. deugniet (ondeugende jongen):

deugniet

Lausbub m

deug·de·lijk <deugdelijke, deugdelijker, deugdelijkst> [døɣdələk] ADJ

1. deugdelijk:

deugdelijk (aan alle vereisten voldoend)

solid(e)

deugdelijk (aan alle vereisten voldoend)

ordentlich

deugdelijk (effectief)

wirksam

iets in deugdelijke staat houden

etw in gutem Zustand erhalten

deugdelijk blijken te zijn

sich bewähren

2. deugdelijk (van goede kwaliteit):

deugdelijk

solid(e)

deugdelijk

gediegen

3. deugdelijk:

deugdelijk (gegrond)

solid(e)

deugdelijk (gegrond)

fundiert

deugdelijk (argument, bewijs)

überzeugend