Niederländisch » Deutsch

do·ping [dopɪŋ] SUBST f geen Pl

1. doping (het toedienen):

Doping nt

2. doping (geval van toediening):

Doping nt

le·ning <lening|en> [lenɪŋ] SUBST f

2. lening (het opnemen van geld):

Kredit m

ope·ning <opening|en> [opənɪŋ] SUBST f

2. opening (het voor het eerst openstellen):

3. opening (gat):

4. opening (het beginnen):

wo·ning <woning|en> [wonɪŋ] SUBST f

1. woning:

Heim nt
woning form abw

2. woning (hol):

Bau m

dei·ning <deining|en> [dɛinɪŋ] SUBST f

1. deining (golfbeweging):

2. deining form (golvende beweging):

Wogen nt

boe·king <boeking|en> [bukɪŋ] SUBST f

koe·ling [kulɪŋ] SUBST f geen Pl

doe·len <doelde, h. gedoeld> [dulə(n)] VERB intr

pen·ning <penning|en> [pɛnɪŋ] SUBST m

1. penning (geld(stuk)):

Münze f

2. penning (metalen plaatje):

Marke f

in·ning1 <inning|s> [ɪnɪŋ] SUBST m SPORT

hei·ning <heining|en> [hɛɪnɪŋ] SUBST f

kro·ning <kroning|en> [kronɪŋ] SUBST f

leu·ning <leuning|en> [lønɪŋ] SUBST f

1. leuning (trap):

2. leuning (meubels):

Lehne f

3. leuning (balustrade):

4. leuning (reling):

Reling f

dood·eng [dotɛŋ] ADJ

dong VERB

dong 3. Pers Sg Imperf van dingen

Siehe auch: dingen

din·gen <dong, h. gedongen> [dɪŋə(n)] VERB intr

1. dingen (wedijveren):

2. dingen (trachten te verkrijgen):

3. dingen (afdingen):

feilschen a. abw

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski