Übersetzungen für „droegen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

droe·gen VERB

droegen 3. Pers Pl Imperf van dragen¹, dragen²

Siehe auch: dragen , dragen

dra·gen² <droeg, h. gedragen> [draɣə(n)] VERB intr

1. dragen:

dragen (steunen, gedragen worden)

ruhen

dragen (door persoon gedragen worden)

sich tragen

deze tas draagt gemakkelijk

diese Tasche trägt sich leicht

2. dragen:

dragen (zich over een afstand uitstrekken)

tragen

dragen (vuurwapens)

tragen

3. dragen (zwanger zijn):

dragen

tragen

dra·gen¹ <droeg, h. gedragen> [draɣə(n)] VERB trans

1. dragen (boven de grond houden):

dragen

tragen

op vleugels gedragen

von Flügeln getragen

2. dragen (bij zich hebben):

dragen

tragen

3. dragen (aan, op hebben):

dragen

tragen

4. dragen:

dragen (voorzien zijn van)

tragen

dragen (doelbewust aangenomen hebben)

führen

hij draagt de naam van zijn moeder

er trägt den Namen seiner Mutter

5. dragen (zwanger zijn van):

dragen

tragen

6. dragen (op-, voortbrengen):

dragen

tragen

dragen

bringen

rente dragen

Zinsen tragen

7. dragen:

dragen (op zich nemen: toestand)

tragen

dragen (op zich nemen: het ontstaan van een situatie)

übernehmen

dragen (op zich nemen: het ontstaan van een situatie)

auf sich Akk nehmen

het risico dragen (toestand)

das Risiko tragen

het risico dragen (aanvaarden)

das Risiko auf sich nehmen

8. dragen:

dragen (verduren)

tragen

dragen (pijn)

ertragen

zijn leed dragen

sein Leid tragen

kennis van iets dragen

Kenntnis von etw haben