Niederländisch » Deutsch

ver·knal·len <verknalde, h. verknald> [vərknɑlə(n)] VERB trans

2. verknallen (aan vuurwerk verschieten):

schal·len <schalde, h. geschald> [sxɑlə(n)] VERB intr

ver·gal·len <vergalde, h. vergald> [vərɣɑlə(n)] VERB trans

ver·val·len2 <verviel, i. vervallen> [vərvɑlə(n)] VERB intr

1. vervallen (bouwvallig worden):

2. vervallen (afnemen):

5. vervallen (invorderbaar worden):

6. vervallen (van eigenaar verwisselen):

fallen an +Akk
verfallen +Dat

uit·val·len <viel uit, i. uitgevallen> [œytfɑlə(n)] VERB intr

5. uitvallen (de genoemde aard hebben):

honk·bal·len <honkbalde, h. gehonkbald> [hɔŋɡbɑlə(n)] VERB intr

korf·bal·len [kɔrəvbɑlə(n)] VERB alleen inf.

kris·tal·len [krɪstɑlə(n)] ADJ attr

ver·smal·len2 <versmalde, i. versmald> [vərsmɑlə(n)] VERB intr (smaller worden)

dood·val·len <viel dood, i. doodgevallen> [dotfɑlə(n)] VERB intr

1. doodvallen (een dodelijke val maken):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski