Übersetzungen für „entschulen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ont·sche·pen <ontscheepte, h. ontscheept> [ɔntsxepə(n)] VERB trans

ontschepen

ausbooten

ontschepen

ausschiffen

ont·schie·ten <ontschoot, i. ontschoten> [ɔntsxitə(n)] VERB intr

1. ontschieten (uit het geheugen verdwijnen):

ontschieten

entfallen +Dat

zijn naam is mij ontschoten

sein Name ist mir entfallen

2. ontschieten (ongewild uitspreken):

ontschieten

entschlüpfen +Dat

ontschieten

herausrutschen +Dat

ver·schui·len <verschool/verschuilde zich, h. zich verscholen> [vərsxœylə(n)] VERB wk ww

verschuilen zich verschuilen:

verschuilen

sich verstecken

verschuilen

sich verkriechen ugs

zich achter zijn opdrachtgever verschuilen übtr

sich hinter seinem Auftraggeber verstecken

ver·ont·schul·di·gen¹ <verontschuldigde, h. verontschuldigd> [vərɔntsxʏldəɣə(n)] VERB trans (van schuld vrijspreken)

verontschuldigen

entschuldigen

on·schuld [ɔnsxʏlt] SUBST f geen Pl

1. onschuld (schuldeloosheid):

onschuld

Unschuld f

onschuld

Schuldlosigkeit f

in alle onschuld

in aller Unschuld

de handen in onschuld wassen

seine Hände in Unschuld waschen

2. onschuld (argeloosheid):

onschuld

Unschuld f

onschuld

Arglosigkeit f

onschuld

Ahnungslosigkeit f

3. onschuld (onschuldig persoon):

onschuld

Unschuld f

de beledigde onschuld spelen

die gekränkte Unschuld spielen

schui·len <schuilde/school, h. geschuild/gescholen> [sxœylə(n)] VERB intr

1. schuilen (zich verbergen):

schuilen

sich verbergen

schuilen

sich verstecken

daar schuilt iets achter

es steckt etw dahinter

daarin schuilt een groot gevaar

dahinter verbirgt sich eine große Gefahr

2. schuilen:

schuilen (beschutting zoeken: staan schuilen)

unterstehen

schuilen (beschutting zoeken: gaan schuilen)

sich unterstellen

voor de regen schuilen onder een boom

sich vor dem Regen unter einem Baum (unter)stellen

3. schuilen (te vinden zijn):

schuilen

liegen

schuilen

stecken

de oorzaak daarvan schuilt in …

die Ursache dafür liegt in …

daarin schuilt geen enkele verdienste

darin liegt keinerlei Verdienst

uit·scha·ke·len <schakelde uit, h. uitgeschakeld> [œytsxakələ(n)] VERB trans

1. uitschakelen:

uitschakelen (buiten werking stellen)

ausschalten

uitschakelen (stroom, motor)

abstellen

2. uitschakelen übtr:

uitschakelen

ausschalten ugs

uitschakelen (doden)

erledigen ugs

ver·ont·schul·di·ging <verontschuldiging|en> [vərɔntsxʏldəɣɪŋ] SUBST f

verontschuldiging

Entschuldigung f

iem verontschuldigingen aanbieden voor iets

jdn für etw Akk um Entschuldigung bitten

iem verontschuldigingen aanbieden voor iets

jdn wegen etw Gen um Entschuldigung bitten