Übersetzungen für „fehlbitten“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

be·zit·ten <bezat, h. bezeten> [bəzɪtə(n)] VERB trans

bezitten

besitzen

ver·zit·ten <verzat, h. verzeten> [vərzɪtə(n)] VERB intr

gaan verzitten (anders)

sich anders hinsetzen

gaan verzitten (elders)

sich anderswohin setzen

mee·zit·ten <zat mee, h. meegezeten> [mezɪtə(n)] VERB intr

meezitten

klappen

meezitten

günstig verlaufen

het zat hem niet mee

er hatte kein Glück

ver·hit·ten <verhitte, h. verhit> [vərhɪtə(n)] VERB trans

verhitten

erhitzen

het water tot 80 graden verhitten

das Wasser auf 80 Grad erhitzen

zich verhitten

sich erhitzen

stil·zit·ten <zat stil, h. stilgezeten> [stɪlzɪtə(n)] VERB intr

1. stilzitten (zitten):

stilzitten

still sitzen

2. stilzitten (niet bedrijvig zijn):

stilzitten

müßig [o. untätig] sein

stilzitten

still sitzen

stilzitten

müßig dasitzen

te·gen·zit·ten <zat tegen, h. tegengezeten> [teɣə(n)zɪtə(n)] VERB intr

tegenzitten

ungünstig sein

alles zit me tegen vandaag

heute gelingt mir einfach nichts

de omstandigheden zitten tegen

die Umstände sind ungünstig

in·zit·ten <zat in, h. ingezeten> [ɪnzɪtə(n)] VERB intr

1. inzitten (zitten in iets):

inzitten

sitzen in +Dat

dat zit er niet in übtr ugs

das ist nicht drin

2. inzitten (met ‘over’; bezorgd zijn):

inzitten

sich Dat Sorgen machen

inzitten

besorgt sein

ik heb erg over je ingezeten

ich bin sehr besorgt um dich gewesen

na·zit·ten <zat na, h. nagezeten> [nazɪtə(n)] VERB trans (vervolgen)

nazitten

nachsetzen +Dat

op·zit·ten <zat op, h. opgezeten> [ɔpsɪtə(n)] VERB intr

1. opzitten (overeind zitten):

opzitten

aufsitzen

2. opzitten (honden):

opzitten

Männchen machen

3. opzitten (opblijven):

opzitten

aufbleiben

4. opzitten (op zijn):

opzitten

auf sein

5. opzitten (te paard stijgen):

opzitten

aufsitzen

het zit erop

das hätten wir geschafft

er zal wat voor je opzitten

du kannst dich auf was gefasst machen

er zit niets anders op dan …

es bleibt einem nichts anderes [o. weiter] übrig, als …

hij heeft er vijf jaar opzitten

er hat fünf Jahre hinter sich Dat

aan·zit·ten <zat aan, h. aangezeten> [anzɪtə(n)] VERB intr

ergens met zijn vingers aanzitten

etw befummeln ugs

aangezeten zijn

an der Festtafel sitzen

los·zit·ten <zat los, h. losgezeten> [lɔsɪtə(n)] VERB intr

loszitten

locker sein

loszitten

locker sitzen

om·spit·ten <spitte om, h. omgespit> [ɔmspɪtə(n)] VERB trans

omspitten

umgraben

uit·zit·ten <zat uit, h. uitgezeten> [œytsɪtə(n)] VERB trans

uitzitten

absitzen ugs

uitzitten ((gevangenis)straf)

verbüßen form

uitzitten (regeringsperiode)

durchstehen

zijn tijd uitzitten

seine Zeit absitzen

ik heb de vergadering niet helemaal uitgezeten

ich habe bei der Versammlung nicht bis zum Schluss durchgehalten

ba·by·sit·ten [bebisɪtə(n)] VERB alleen inf.

babysitten

babysitten ugs

mooi·zit·ten <zat mooi, h. mooigezeten> [mojzɪtə(n)] VERB intr

mooizitten

Männchen machen

vast·zit·ten <zat vast, h. vastgezeten> [vɑstsɪtə(n)] VERB intr

1. vastzitten (niet verder kunnen):

vastzitten

festsitzen

vastzitten

feststecken

in de modder vastzitten

im Schlamm feststecken

2. vastzitten (vastgehecht zijn):

vastzitten

haften

vastzitten

festsitzen

die spijker zit behoorlijk vast

der Nagel sitzt ganz fest

3. vastzitten (in gevangenschap zitten):

vastzitten

sitzen

4. vastzitten (in moeilijkheden zitten):

vastzitten

in der Klemme sitzen

5. vastzitten (gebonden zijn aan):

vastzitten

gebunden sein an +Akk

aan die belofte zat hij nu eenmaal vast

er war nun einmal an sein Versprechen gebunden

voor·zit·ten¹ <zat voor, h. voorgezeten> [vorzɪtə(n)] VERB trans (presideren)

voorzitten

vorsitzen +Dat

een vergadering voorzitten

einer Versammlung vorsitzen

om·hoog·zit·ten <zat omhoog, h. omhooggezeten> [ɔmhoxsɪtə(n)] VERB intr

1. omhoogzitten scheepv.:

omhoogzitten

aufsitzen

omhoogzitten

festsitzen

2. omhoogzitten übtr:

omhoogzitten (in moeilijkheden verkeren)

in der Klemme sitzen ugs

omhoogzitten (in moeilijkheden verkeren)

in Nöten sein form

omhoogzitten (geld)

in Geldnot geraten sein

met iets omhoogzitten (niet kwijtraken)

etw nicht loswerden

met iets omhoogzitten (geen uitweg zien)

sich Dat mit etw keinen Rat wissen