Niederländisch » Deutsch

for·ce·ren1 <forceerde zich, h. zich geforceerd> [fɔrserə(n)] VERB wk ww zich forceren

2. forceren (zich te veel inspannen):

for·me·ren <formeerde, h. geformeerd> [fɔrmerə(n)] VERB trans

2. formeren (scheppen):

3. formeren gesch.:

for·mat·te·ren <formatteerde, h. geformatteerd> [fɔrmɑterə(n)] VERB trans

ver·sper·ren <versperde, h. versperd> [vərspɛrə(n)] VERB trans

ont·war·ren <ontwarde, h. ontward> [ɔntwɑrə(n)] VERB trans

for·mu·le·ren <formuleerde, h. geformuleerd> [fɔrmylerə(n)] VERB trans

for·ti·o·ri [fɔrtijori]

op·por·ren <porde op, h. opgepord> [ɔpɔrə(n)] VERB trans

ver·dor·ren1 <verdorde, i. verdord> [vərdɔrə(n)] VERB intr (dor worden)

ver·war·ren <verwarde, h. verward> [vərwɑrə(n)] VERB trans

ver·star·ren1 <verstarde, h. verstard> [vərstɑrə(n)] VERB trans

voort·zet·ting <voortzetting|en> [vortsɛtɪŋ] SUBST f

2. voortzetting (vervolg):

for·tuin1 [fɔrtœyn] SUBST f geen Pl

2. fortuin (geluksgodin):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski