Niederländisch » Deutsch

re·ge·ling <regeling|en> [reɣəlɪŋ] SUBST f

1. regeling (het in orde brengen):

2. regeling (bepaling):

Regeln Pl

be·pa·ling <bepaling|en> [bəpalɪŋ] SUBST f

1. bepaling (omschrijving):

2. bepaling (voorschrift):

Verfügung f form

4. bepaling (vaststelling):

ge·se·ling <geseling|en> [ɣesəlɪŋ] SUBST f ook übtr

kwel·ling <kwelling|en> [kwɛlɪŋ] SUBST f

leer·ling <leerling|en> [lerlɪŋ] SUBST m

2. leerling (volgeling):

3. leerling (aspirant):

spel·ling <spelling|en> [spɛlɪŋ] SUBST f

1. spelling (systeem):

Orthografie f form

2. spelling (het spellen):

ster·ling [stʏːrlɪŋ]

stre·ling <streling|en> [strelɪŋ] SUBST f

teer·ling [terlɪŋ] SUBST m geen Pl (dobbelsteen)

tril·ling <trilling|en> [trɪlɪŋ] SUBST f

1. trilling (het trillen):

Beben nt
Zittern nt
Vibrieren nt form
Vibration f form

2. trilling (heen- en weergaande beweging):

3. trilling (siddering, beving):

Beben nt
Zittern nt

zwel·ling <zwelling|en> [zwɛlɪŋ] SUBST f

twee·ling <tweeling|en> [twelɪŋ] SUBST m

1. tweeling (twee gelijk geboren kinderen):

2. tweeling (één kind van een tweeling):

cel·de·ling <celdeling|en> [sɛldelɪŋ] SUBST f


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski