Niederländisch » Deutsch

ge·de·gen [ɣədeɣə(n)] ADJ

1. gedegen (grondig):

2. gedegen (metalen):

ge·dier·te <gedierte|n, gedierte|s> [ɣədirtə] SUBST nt

1. gedierte (de dieren):

Getier nt
Tiere Pl

2. gedierte (één dier):

Tier nt

ge·dij·en <gedijde, h./i. gedijd> [ɣədɛiə(n)] VERB intr

ge·do·gen <gedoogde, h. gedoogd> [ɣədoɣə(n)] VERB trans

2. gedogen (mogelijk maken):

ge·don·gen VERB

gedongen → dingen

Siehe auch: dingen

din·gen <dong, h. gedongen> [dɪŋə(n)] VERB intr

1. dingen (wedijveren):

2. dingen (trachten te verkrijgen):

3. dingen (afdingen):

feilschen a. abw

ge·dra·gen <gedroeg zich, h. zich gedragen> [ɣədraɣə(n)] VERB wk ww zich gedragen

ge·dien·stig <gedienstige, gedienstiger, gedienstigst> [ɣədinstəx] ADJ

2. gedienstig (handelingen):

stu·die·ge·noot <studiege|noten> [stydiɣənot] SUBST m

stu·die·ge·no·te <studiegenote|s, studiegenote|n> SUBST f

studiegenote weibliche Form von studiegenoot

Siehe auch: studiegenoot

stu·die·ge·noot <studiege|noten> [stydiɣənot] SUBST m

eu·ge·ne·se [œyɣenezə] SUBST f geen Pl

ge·dron·gen1 <gedrongen, gedrongener, meest gedrongen> [ɣədrɔŋə(n)] ADJ

1. gedrongen (kort en breed gebouwd):

2. gedrongen (beknopt):

3. gedrongen (dicht opeen):

ge·dwon·gen1 [ɣədwɔŋə(n)] ADJ

ge·de·le·geer·de <gedelegeerde|n> [ɣədeleɣerdə] SUBST m en f

1. gedelegeerde (afgevaardigde):

Delegierte(r) f(m)
Abgeordnete(r) f(m)

2. gedelegeerde (persoon aan wie taken worden gedelegeerd):

Beauftragte(r) f(m)

ge·drags·re·gel <gedragsregel|s, gedragsregel|en> [ɣədrɑxsreɣəl] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski