Niederländisch » Deutsch

ge·gol·den VERB

gegolden → gelden¹, → gelden²

Siehe auch: gelden , gelden

gel·den2 <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] VERB unpers ww (betreffen)

be·bos·sen <beboste, h. bebost> [bəbɔsə(n)] VERB trans

ge·goed <gegoede, meer gegoed, meest gegoed> [ɣəɣut] ADJ

af·los·sen <loste af, h. afgelost> [ɑflɔsə(n)] VERB trans

1. aflossen (vervangen):

af·ros·sen <roste af, h. afgerost> [ɑfrɔsə(n)] VERB trans

1. afrossen (aframmelen):

2. afrossen (afrijden):

3. afrossen (roskammen):

in·los·sen <loste in, h. ingelost> [ɪnlɔsə(n)] VERB trans

op·los·sen1 <loste op, i. opgelost> [ɔplɔsə(n)] VERB intr

1. oplossen (in een vloeistof opgaan):

2. oplossen (verdwijnen):

ver·los·sen <verloste, h. verlost> [vərlɔsə(n)] VERB trans

2. verlossen (bij een bevalling helpen):

ge·gle·den VERB

gegleden volt. deelw. van glijden

Siehe auch: glijden


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski