Übersetzungen für „geruchfrei“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ge·rucht <gerucht|en> [ɣərʏxt] SUBST nt

1. gerucht (praatje in omloop):

gerucht

Gerücht nt

bij geruchte

gerüchtweise

losse geruchten

leere Gerüchte Pl

een vals gerucht

ein falsches Gerücht

een gerucht verspreiden

ein Gerücht verbreiten

het gerucht doet de ronde dat …

es geht das Gerücht um, dass …

2. gerucht:

gerucht (voortgebracht geluid: zacht)

Geräusch nt

gerucht (voortgebracht geluid: luid)

Lärm m

gerucht maken

Lärm machen

gerucht maken übtr

Aufsehen erregen

bij het minste gerucht

beim leisesten Geräusch

ge·rucht·ma·kend [ɣərʏxtmakənt] ADJ

geruchtmakend

aufsehenerregend

ge·ruch·ten·mo·len <geruchtenmolen|s> [ɣərʏxtəmolə(n)] SUBST m

geruchtenmolen

Gerüchteküche f ugs

ge·ruis·arm [ɣərœysɑrəm] ADJ

geruisarm

geräuscharm

ge·rust·heid <gerust|heden> [ɣərʏsthɛɪt] SUBST f

1. gerustheid (onbezorgdheid):

gerustheid

Vertrauen nt

2. gerustheid (ongestoorde kalmte):

gerustheid

Ruhe f

3. gerustheid (geruststelling):

gerustheid

Beruhigung f

ge·rei [ɣərɛi] SUBST nt geen Pl

gerei (gereedschap)

Werkzeug nt

gerei (spul)

Sachen Pl

gerei (spul)

Zeug nt ugs

ge·recht <gerecht|en> [ɣərɛxt] SUBST nt

1. gerecht:

gerecht (eten)

Gericht nt

gerecht (opeenvolgende gerechten)

Gang m

een exotisch gerecht

ein exotisches Gericht

2. gerecht jur.:

gerecht

Gericht nt

voor het gerecht verschijnen

vor Gericht Dat erscheinen

voor het gerecht gedaagd worden

vorgeladen werden

ge·richt¹ <gericht|en> [ɣərɪxt] SUBST nt

gericht

Gericht nt

het jongste gericht

das Jüngste Gericht