Niederländisch » Deutsch

Niederländisch)

ge·schaard: Adjektiv und Adverb
ge·scha·pen: Verb
ge·schoold: Adjektiv und Adverb
ge·schikt: Adjektiv und Adverb
ge·schenk: Nomen
ge·schept: Adjektiv und Adverb
ge·schift: Adjektiv und Adverb
ge·schar·rel: Nomen
ge·schei·den: Verb
ge·schie·den: Verb
ge·schon·den: Verb
ge·schre·den: Verb
ge·schol·den: Verb

Meintest du vielleicht: geschaard , geschoold , geschapen , geschift , geschept , geschenk , geschikt , gescholden , geschreden , geschonden , geschieden , gescheiden und gescharrel

ge·schaard [ɣəsxart] ADJ

1. geschaard (bijeen):

geschaard

geschart

2. geschaard (met inkepingen):

geschaard

schartig

ge·scha·pen VERB

geschapen volt. deelw. van scheppen¹, scheppen²

Siehe auch: scheppen , scheppen

schep·pen² <schepte, h. geschept> [sxɛpə(n)] VERB trans

schep·pen¹ <schiep, h. geschapen> [sxɛpə(n)] VERB trans

scheppen (creëren, vormen)

schaffen

scheppen (allgemeen)

hervorbringen

scheppen (allgemeen)

erschaffen form

God schiep de hemel en de aarde

Gott schuf Himmel und Erde

de scheppende macht

die Schöpferkraft

de mogelijkheid tot iets scheppen

die Möglichkeit zu etw schaffen

scheppende verbeeldingskracht

schöpferische Fantasie f

niet voor het geluk geschapen zijn übtr

nicht für das Glück geschaffen sein

werkgelegenheid scheppen

Arbeitsplätze schaffen

ge·schoold [ɣəsxolt] ADJ

geschoold

geschult

geschoold (minder sterk)

ausgebildet

geschoold (beroepsopleiding)

gelernt

de geschoolde arbeid

die Facharbeit

de geschoolde arbeider (meestal)

der Facharbeiter

niet geschoolde arbeiders

ungelernte Arbeiter Pl

een geschoolde zangeres

eine ausgebildete Sängerin

ge·schikt¹ <geschikte, geschikter, geschiktst> [ɣəsxɪkt] ADJ

1. geschikt (aangenaam in de omgang):

geschikt

nett

de nieuwe chef is heel geschikt ugs

der neue Chef ist ganz in Ordnung

een geschikte man

ein netter Mensch

2. geschikt (met de juiste eigenschappen):

geschikt

geeignet

een geschikte gelegenheid

eine passende Gelegenheit

de meest geschikte middelen

die geeignetsten Mittel Pl

ik vind het geschikt

mir ist es recht

geschikt voor de dienst

diensttauglich

dat boek is niet geschikt voor kinderen

das Buch ist nicht für Kinder geeignet

voor leraar geschikt zijn

als Lehrer geeignet sein

ge·schenk <geschenk|en> [ɣəsxɛŋk] SUBST nt

geschenk

Geschenk nt

een geschenk aan iem geven

jdm ein Geschenk geben

een geschenk van de hemel übtr

ein Geschenk des Himmels

geschenk in geld

Geldgeschenk nt

kleine geschenken onderhouden de vriendschap Sprichw

kleine Geschenke erhalten die Freundschaft

ge·schept [ɣəsxɛpt] ADJ

geschept

(hand)geschöpft

het geschept papier

das Bütten(papier)

ge·schift <geschifte, geschifter, geschiftst> [ɣəsxɪft] ADJ

1. geschift (getikt):

geschift

verrückt

2. geschift (uiteengevallen):

geschift

geronnen

geschifte melk

geronnene Milch f

ge·schar·rel [ɣəsxɑrəl] SUBST nt geen Pl

gescharrel (kippen)

Gescharre nt ugs

gescharrel (flirt)

Geschäker nt

ge·schei·den² VERB

gescheiden volt. deelw. van scheiden¹, scheiden², scheiden³

Siehe auch: scheiden , scheiden , scheiden

schei·den³ <scheidde, h. gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB trans

1. scheiden:

scheiden (samenzijn, verbinding tegengaan)

trennen

scheiden (van elkaar)

scheiden

een kamer door schotten in tweeën scheiden

ein Zimmer mit Trennwänden teilen

een brede gracht scheidde ons van het kasteel

ein breiter Graben trennte uns von dem Schloss

2. scheiden:

scheiden (samenzijn, eenheid verbreken)

trennen

scheiden (van elkaar)

scheiden

een boedel scheiden

einen Besitz aufteilen

een boedel scheiden jur.

einen Besitz auseinandersetzen fachspr

dooier en eiwit scheiden

das Eigelb vom Eiweiß trennen

het haar/de haren scheiden

das Haar/die Haare scheiteln

twee vechtenden scheiden

zwei Kämpfende auseinanderbringen [o. trennen]

3. scheiden (echtscheiding uitspreken):

scheiden

scheiden

zich laten scheiden

sich scheiden lassen

hij leeft van zijn vrouw gescheiden

er lebt von seiner Frau getrennt

gescheiden van tafel en bed

von Tisch und Bett getrennt

een gescheiden vrouw

eine geschiedene Frau

4. scheiden (afzonderen):

scheiden

trennen

scheiden scheik.

scheiden

scheiden foto., nat.

auflösen

huisvuil scheiden

Müll trennen

5. scheiden (onderscheid maken tussen):

scheiden

trennen

die begrippen zijn niet scherp van elkaar te scheiden

die Begriffe lassen sich nicht klar (voneinander) trennen

schei·den² <scheidde, i. gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB intr

1. scheiden (niet langer samen gaan):

scheiden

sich scheiden

scheiden

sich trennen

hier scheiden de geesten übtr

da scheiden sich die Geister

hier scheiden onze wegen

hier trennen sich unsere Wege

2. scheiden (huwelijk):

scheiden

sich scheiden

scheiden

sich trennen

zij gaan scheiden

sie wollen sich scheiden lassen

3. scheiden (zich losmaken):

scheiden

sich trennen

schei·den¹ <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB wk ww zich scheiden

1. scheiden (losgaan):

scheiden

sich (ab)lösen

de bast scheidde zich van de boom

die Rinde löste sich vom Baum (ab)

2. scheiden (uiteengaan):

scheiden

sich scheiden

scheiden

sich trennen

hier scheiden zich de lijnen/onze wegen

hier trennen sich die Linien/unsere Wege

ge·schie·den <geschiedde, i. geschied> [ɣəsxidə(n)] VERB intr

1. geschieden ugs (gebeuren):

geschieden

sich ereignen

het ongeluk is gisteren geschied

der Unfall hat sich gestern ereignet

2. geschieden (overkomen):

geschieden

widerfahren

geschieden

geschehen

geschieden

zustoßen

3. geschieden (gedaan, verricht worden):

geschieden

geschehen

geschieden

erfolgen

de betaling is geschied

die Zahlung ist erfolgt

Uw wil geschiede

dein Wille geschehe

wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet Sprichw

was du nicht willst, dass man dir tu, das füg auch keinem andern zu

ge·schon·den VERB

geschonden volt. deelw. van schenden

Siehe auch: schenden

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] VERB trans

1. schenden (schade berokkenen):

schenden

verletzen

de geschonden lichamen van de gevangenen

die verletzten Körper der Gefangenen

2. schenden (onteren):

schenden

schänden form

schenden

entehren form

3. schenden (beschadigen):

schenden

beschädigen

schenden

verunstalten

een geschonden exemplaar

ein beschädigtes [o. schadhaftes] Exemplar

een van de pokken geschonden gezicht

ein blatternarbiges Gesicht

4. schenden (ontwijden):

schenden

schänden

schenden

entweihen

graven schenden

Gräber schänden

5. schenden:

schenden (verbreken)

verletzen

schenden (niet nakomen)

brechen

zijn eed schenden

seinen Eid verletzen [o. brechen]

de mensenrechten schenden

die Menschenrechte verletzen

ge·schre·den VERB

geschreden volt. deelw. van schrijden

Siehe auch: schrijden

schrij·den <schreed, i. geschreden> [sxrɛidə(n)] VERB intr

schrijden

schreiten

ge·schol·den VERB

gescholden volt. deelw. van schelden¹, schelden²

Siehe auch: schelden , schelden

schel·den² <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VERB trans (uitschelden)

schelden

(aus)schimpfen

schelden

(aus)schelten form

iem voor dief schelden

jdn einen Dieb schelten

schel·den¹ <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VERB intr

1. schelden (tieren):

schelden

schimpfen

schelden

keifen abw

schelden

zetern abw

schelden als een viswijf

schimpfen wie ein Rohrspatz

op iem schelden

auf [o. über] jdn schimpfen

schelden doet geen zeer (slaan zoveel te meer)

Schimpfen tut nicht weh

2. schelden (knorren):

schelden

keifen abw

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Übersetzungen für „geschaad“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ge·schaard [ɣəsxart] ADJ

1. geschaard (bijeen):

2. geschaard (met inkepingen):

ge·scha·pen VERB

geschapen volt. deelw. van scheppen¹, scheppen²

Siehe auch: scheppen , scheppen

schep·pen2 <schepte, h. geschept> [sxɛpə(n)] VERB trans

1. scheppen:

2. scheppen (tot zich nemen):

3. scheppen (zich verwerven):

4. scheppen (opnemen en verplaatsen, opvangen):

5. scheppen (papier):

schep·pen1 <schiep, h. geschapen> [sxɛpə(n)] VERB trans

ge·schoold [ɣəsxolt] ADJ

ge·schikt1 <geschikte, geschikter, geschiktst> [ɣəsxɪkt] ADJ

1. geschikt (aangenaam in de omgang):

2. geschikt (met de juiste eigenschappen):

ge·schenk <geschenk|en> [ɣəsxɛŋk] SUBST nt

ge·schept [ɣəsxɛpt] ADJ

ge·schift <geschifte, geschifter, geschiftst> [ɣəsxɪft] ADJ

1. geschift (getikt):

2. geschift (uiteengevallen):

ge·schar·rel [ɣəsxɑrəl] SUBST nt geen Pl

ge·schei·den2 VERB

gescheiden volt. deelw. van scheiden¹, scheiden², scheiden³

Siehe auch: scheiden , scheiden , scheiden

schei·den3 <scheidde, h. gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB trans

1. scheiden:

2. scheiden:

3. scheiden (echtscheiding uitspreken):

4. scheiden (afzonderen):

5. scheiden (onderscheid maken tussen):

schei·den2 <scheidde, i. gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB intr

1. scheiden (niet langer samen gaan):

2. scheiden (huwelijk):

3. scheiden (zich losmaken):

schei·den1 <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB wk ww zich scheiden

1. scheiden (losgaan):

2. scheiden (uiteengaan):

ge·schie·den <geschiedde, i. geschied> [ɣəsxidə(n)] VERB intr

1. geschieden ugs (gebeuren):

2. geschieden (overkomen):

3. geschieden (gedaan, verricht worden):

ge·schon·den VERB

geschonden volt. deelw. van schenden

Siehe auch: schenden

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] VERB trans

1. schenden (schade berokkenen):

2. schenden (onteren):

3. schenden (beschadigen):

4. schenden (ontwijden):

5. schenden:

ge·schre·den VERB

geschreden volt. deelw. van schrijden

Siehe auch: schrijden

schrij·den <schreed, i. geschreden> [sxrɛidə(n)] VERB intr

ge·schol·den VERB

gescholden volt. deelw. van schelden¹, schelden²

Siehe auch: schelden , schelden

schel·den2 <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VERB trans (uitschelden)

schel·den1 <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VERB intr

1. schelden (tieren):

2. schelden (knorren):

Wörterbuch durchsuchen

Links zu weiteren Informationen

Feedback

Vokabeltrainer

Synonyms

Mein Suchverlauf

schep·pen² <schepte, h. geschept> [sxɛpə(n)] VERB trans

schep·pen¹ <schiep, h. geschapen> [sxɛpə(n)] VERB trans

ge·schikt¹ <geschikte, geschikter, geschiktst> [ɣəsxɪkt] ADJ

ge·schei·den² VERB

schei·den³ <scheidde, h. gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB trans

schei·den² <scheidde, i. gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB intr

schei·den¹ <scheidde zich, h. zich gescheiden> [sxɛidə(n)] VERB wk ww zich scheiden

schel·den² <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VERB trans (uitschelden)

schel·den¹ <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] VERB intr