Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „kaapt“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

kaart: Nomen
kaap: Nomen
kaars: Nomen
kap: Nomen
ka·pot: Adjektiv und Adverb
kaak: Nomen
kaal: Adjektiv und Adverb
kaas: Nomen
kaar·ten: Verb
kaart·je: Nomen
kaak·je: Nomen
ge·tapt: Adjektiv und Adverb
kap·pen: Verb
kap·per: Nomen

Meintest du vielleicht: kaap , kaart , kaas , kaal , kaak , kapot , kap , kaars , kaartje , kaarten , kapper , kappen , getapt und kaakje

kaart <kaart|en> [kart] SUBST f

1. kaart (speelkaart):

Karte f

de kaart geven

die Karten verteilen

met een hoge kaart uitkomen

eine hohe Karte ausspielen

(iem) de kaart leggen übtr

(jdm) die Karten legen

zijn kaarten op tafel leggen übtr

die [o. seine] Karten auf den Tisch legen

de kaarten liggen nu anders übtr

das Blatt hat sich gewendet

een partijtje kaart

eine Partie [o. Runde] Karten

het spel kaarten

das Kartenspiel

2. kaart (toebedeelde speelkaarten):

Karte f

Blatt nt

dat is doorgestoken kaart übtr

das ist ein abgekartetes Spiel

geen haalbare kaart übtr

eine aussichtslose Sache

open kaart spelen übtr

mit offenen Karten spielen

3. kaart:

kaart (stuk met gegevens)

Karte f

kaart (cartotheek)

grafische kaart comput.

de rode kaart

der Feldverweis

mag ik de kaart van u? kookk.

könnten Sie mir (bitte) die Karte bringen?

4. kaart:

kaart (toegangskaart)

Karte f

kaart (verkehr)

5. kaart (ansichtkaart):

Karte f

6. kaart:

kaart (blad met voorstelling van de aarde, hemel)

Karte f

kaart (van een stad)

een blinde kaart

eine stumme Karte

in kaart brengen

in kaart brengen übtr

sich Dat eine Übersicht über +Akk verschaffen

een stad van de kaart vegen übtr

eine Stadt vom Erdboden verschwinden lassen

van de kaart zijn

durcheinander [o. aus der Fassung] sein

kaap <kapen> [kap] SUBST f

kaap

Kap nt

kaap de Goede Hoop

Kap der Guten Hoffnung

kaars <kaars|en> [kars] SUBST f

Kerze f

een kaars ontsteken voor een heilige rel.

einem Heiligen eine Kerze stiften

kap <kap|pen> [kɑp] SUBST f

1. kap:

kap (hoofddeksel: capuchon)

Kapuze f

kap (hoofddeksel: voor vrouwen ook)

Haube f

2. kap (monnikspij):

kap

Kutte f

3. kap (dak: van huis):

kap

4. kap (lampenkap):

kap

Schirm m

kap

5. kap (broodkorst):

kap

Kante f

6. kap (koker van laars):

kap

Schaft m

7. kap (motorkap):

kap

Haube f

kap

ka·pot <kapotte, kapotter, kapotst> [kapɔt] ADJ

1. kapot (niet meer heel):

dat kopje is kapot

diese Tasse ist kaputt [o. entzwei]

niet kapot te krijgen

nicht klein zu kriegen

2. kapot ugs (doodmoe):

3. kapot ugs (ontzet):

ik ben helemaal kapot van die muziek

ich bin ganz weg von dieser Musik

ik ben er niet kapot van

ich bin davon nicht gerade begeistert

kaak <kaken> [kak] SUBST f

1. kaak (boven-, onderkaak):

kaak

Kiefer m

2. kaak (wang):

kaak

Wange f

kaak

Backe f

met beschaamde [o. rode ] kaken

mit schamroten roten Wangen

3. kaak (strafwerktuig):

kaak

Pranger m

iets aan de kaak stellen übtr

kaal <kale, kaler, kaalst> [kal] ADJ

1. kaal (haarloos):

kaal

kahl

kaal

een kaal hoofd

een kale man

ein kahlköpfiger [o. glatzköpfiger] Mann

kaal worden

kaal worden

eine Glatze bekommen

2. kaal (geplukt):

kaal

kahl

kaal

nackt

kaal

3. kaal (afgesleten):

kaal

kaal

schäbig abw

kaal

fadenscheinig form

een kaal pak

ein abgewetzter Anzug

4. kaal (ontbladerd):

kaal

kahl

kaal

5. kaal (onbegroeid):

kaal

kahl

kaal

nackt

6. kaal (arm):

kaal

arm

kaal

zo kaal als een luis

arm wie eine Kirchenmaus

een kale jonker

ein armer Edelmann

de kale huur

een kale ontvangst

ein schäbiger [o. armseliger] Empfang

kaas <kazen> [kas] SUBST m

kaas

Käse m

belegen kaas

mittelalte(r) Käse m

het broodje kaas

das Käsebrötchen

de Edammer kaas

der Edamer Käse

de Edammer kaas

ergens geen kaas van gegeten hebben übtr

von etw Dat nichts verstehen

een Goudse kaas

ein Gouda(käse)

zich de kaas van het brood laten eten übtr

sich Dat die Butter [o. Wurst] vom Brot nehmen lassen

kaar·ten <kaartte, h. gekaart> [kartə(n)] VERB intr

kaart·je <kaartje|s> [karcə] SUBST nt

1. kaartje (prijskaartje):

2. kaartje (visitekaartje):

Karte f

3. kaartje (toegangskaartje):

Karte f

Eintrittskarte f

4. kaartje:

kaartje (plaatsbewijs)

Karte f

kaartje (trein)

kaartje (trein)

Fahrausweis m form

een kaartje leggen [o. maken ]

eine Runde [o. Partie] Karten spielen

kaak·je <kaakje|s> [kakjə] SUBST nt

Keks m

ge·tapt [ɣətɑpt] ADJ

kap·pen¹ <kapte, h. gekapt> [kɑpə(n)] VERB intr

1. kappen (hakken):

in de uitgaven kappen übtr

die Ausgaben beschneiden

2. kappen (ophouden, breken met):

kappen met die onzin! ugs

Schluss mit dem Unsinn!

kappen met de contacten

die Kontakte abbrechen

kap·per <kapper|s> [kɑpər] SUBST m

Friseur m

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski