Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „klokke“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

klok·ken: Verb
klok·je: Nomen
klon·ken: Verb
kloek: Nomen
klonk: Verb
klo·te: Adjektiv und Adverb
klok·rok: Nomen
klom·men: Verb
klop·pen: Verb
klos·sen: Verb
klot·sen: Verb
klod·der: Nomen
klon·ter: Nomen
klont·je: Nomen
klooi·en: Verb

Meintest du vielleicht: klokken , klokje , klonken , klote , klonk , kloek , klooien , klontje , klonter , klodder , klotsen , klossen , kloppen , klommen und klokrok

klok·ken¹ <klokte, h. geklokt> [klɔkə(n)] VERB intr

1. klokken (werktijden laten vastleggen):

2. klokken:

klokken (geluid ‘klok’)

klokken (vloeistof)

de melk stroomt klokkend in het glas

die Milch gluckert in das Glas

klok·je <klokje|s> [klɔkjə] SUBST nt

Uhr f

klon·ken VERB

klonken 3. Pers Pl Imperf van klinken¹, klinken²

Siehe auch: klinken , klinken

klin·ken² <klonk, h. geklonken> [klɪŋkə(n)] VERB intr

1. klinken:

klinken (luiden, galmen)

klinken (luiden, galmen)

klinken (weerklinken)

er klinkt een luid gejuich

ein lautes Jubeln erklingt

er klonk een schot

es knallte ein Schuss

zijn stem klonk triomfantelijk

Triumph klang in seiner Stimme

zuiver/vals klinken

rein/falsch klingen

2. klinken (toeschijnen, voorkomen):

dat zal u vreemd in de oren klinken

das wird Ihnen fremd vorkommen

dat klinkt ongelofelijk

das hört sich unglaubwürdig an

dat klinkt ongelofelijk

das klingt unglaubhaft

3. klinken (toosten):

op iets klinken

auf etw Akk anstoßen

klin·ken¹ <klonk, h. geklonken> [klɪŋkə(n)] VERB trans (ambacht(elijk))

buizen/platen klinken

Röhren/Platten (ver)nieten

het zit geklonken übtr

die Sache ist unter Dach und Fach

kloek¹ <kloek|en> [kluk] SUBST f

Glucke f

klonk VERB

klonk 3. Pers Sg Imperf van klinken¹, klinken²

Siehe auch: klinken , klinken

klin·ken² <klonk, h. geklonken> [klɪŋkə(n)] VERB intr

1. klinken:

klinken (luiden, galmen)

klinken (luiden, galmen)

klinken (weerklinken)

er klinkt een luid gejuich

ein lautes Jubeln erklingt

er klonk een schot

es knallte ein Schuss

zijn stem klonk triomfantelijk

Triumph klang in seiner Stimme

zuiver/vals klinken

rein/falsch klingen

2. klinken (toeschijnen, voorkomen):

dat zal u vreemd in de oren klinken

das wird Ihnen fremd vorkommen

dat klinkt ongelofelijk

das hört sich unglaubwürdig an

dat klinkt ongelofelijk

das klingt unglaubhaft

3. klinken (toosten):

op iets klinken

auf etw Akk anstoßen

klin·ken¹ <klonk, h. geklonken> [klɪŋkə(n)] VERB trans (ambacht(elijk))

buizen/platen klinken

Röhren/Platten (ver)nieten

het zit geklonken übtr

die Sache ist unter Dach und Fach

klo·te [klotə] ADJ präd vulg

mies

beschissen vulg

Mist präd

Mist- attr

dat is zwaar klote

das ist großer Mist

dat is zwaar klote

das ist große Scheiße

klok·rok <klokrok|ken> [klɔkrɔk] SUBST m

klom·men VERB

klommen 3. Pers Pl Imperf van klimmen

Siehe auch: klimmen

klim·men <klom, h./i. geklommen> [klɪmə(n)] VERB intr

1. klimmen:

klimmen (klauteren)

klimmen (met handen en voeten vooral)

in de pen klimmen übtr

zur Feder greifen

naar de top van een berg klimmen

zum Gipfel eines Berges emporsteigen [o. emporklettern]

op een toren klimmen

auf einen Turm steigen

2. klimmen (rijdend, fietsend):

3. klimmen:

klimmen (omhoog gaan: water, vloed)

klimmen (omhoog gaan: zon)

klimmen (omhoog gaan: weg)

4. klimmen (toenemen, vermeerderen):

klop·pen¹ <klopte, h. geklopt> [klɔpə(n)] VERB intr

1. kloppen:

kloppen (hoorbaar slaan)

kloppen (hoorbaar slaan)

kloppen (m.b.t. de hartspier ook)

tegen een muur kloppen

an eine Wand klopfen

er wordt geklopt

2. kloppen (overeenkomen, passen):

een kloppend antwoord

eine richtige Antwort

kloppen met de feiten

mit den Tatsachen übereinstimmen

klos·sen² <kloste, h. geklost> [klɔsə(n)] VERB trans

1. klossen (opwinden):

garen klossen

2. klossen (ambacht(elijk)):

klot·sen <klotste, h. geklotst> [klɔtsə(n)] VERB intr

klotsen (zachtjes)

klotsen (zachtjes)

klotsen (van golven)

kabbeln nordd

klod·der <klodder|s> [klɔdər] SUBST m

Klecks m

klon·ter <klonter|s> [klɔntər] SUBST m

Klumpen m

klonter (bloedprop)

Pfropf m

klonter (in melk, soep)

klont·je <klontje|s> [klɔncə] SUBST nt

1. klontje:

klontje (kleine klont)

klontje (boter)

2. klontje (blokje suiker):

Zuckerwürfel m

Stück nt Zucker

zo klaar als een klontje

klar wie Kloßbrühe

klooi·en <klooide, h. geklooid> [klojə(n)] VERB intr

1. klooien:

klooien (stuntelen, prutsen)

klooien (slordig)

klooien ((onhandig) knutselen)

2. klooien:

klooien (zeuren)

klooien (aandringen)

keine Ruhe geben

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski