Übersetzungen für „makkelijker“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

mak·ke·lijk¹ <makkelijke, makkelijker, makkelijkst> [mɑkələk] ADJ

1. makkelijk (eenvoudig):

makkelijk

leicht

makkelijk

einfach

2. makkelijk (gerieflijk):

makkelijk

bequem

een makkelijke stoel

ein bequemer Stuhl

ge·mak·ke·lijk¹ <gemakkelijke, gemakkelijker, gemakkelijkst> [ɣəmɑkələk] ADJ

1. gemakkelijk (zonder moeite, niet moeilijk):

gemakkelijk

leicht

gemakkelijk

einfach

dat gaat niet zo gemakkelijk

das geht nicht so einfach

dat is zo gemakkelijk als wat

das ist kinderleicht

hij had het er niet gemakkelijk mee

er tat sich schwer damit

dat is gemakkelijk gezegd!

das sagt sich so leicht/einfach!

dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan

das ist leichter gesagt als getan

het boek leest gemakkelijk

das Buch liest sich leicht

het zich gemakkelijk maken

es sich Dat leicht machen

het zichzelf te gemakkelijk maken

es sich Dat zu leicht machen

een gemakkelijke overwinning

ein leichter Sieg

jij hebt gemakkelijk praten!

du hast leicht reden!

hij spreekt gemakkelijk

das Reden fällt ihm leicht

het werk valt hem gemakkelijk

die Arbeit fällt ihm leicht

2. gemakkelijk:

gemakkelijk (zich schikkend)

fügsam

gemakkelijk (weinig eisen stellend)

anspruchslos

gemakkelijk (gemakzuchtig)

bequem

gemakkelijk (gauw tevreden)

genügsam

gemakkelijk (flexibel)

anpassungsfähig

ik ben daar gemakkelijk in

ich passe mich da an

gemakkelijk in de omgang

umgänglich

het zich gemakkelijk maken

es sich Dat bequem machen

hij is geen gemakkelijk mens (eisen, kritiek)

er ist ein unbequemer Mensch

hij is geen gemakkelijk mens (in de omgang)

er ist ein schwieriger Mensch

gemakkelijke omgangsvormen

legere Umgangsformen Pl

niet altijd even gemakkelijk zijn

auch unangenehm werden können

die schoenen zitten gemakkelijk

die Schuhe sind bequem

ma·ke·lij [makəlɛi] SUBST f geen Pl

makelij

Bauart f

makelij (van kleding)

Machart f

kleding van eigen makelij

selbst genähte Kleidung

ver·ge·mak·ke·lij·ken <vergemakkelijkte, h. vergemakkelijkt> [vɛrɣəmɑkələkə(n)] VERB trans

vergemakkelijken

erleichtern

vergemakkelijken (veraangenamen)

bequem(er) machen

iem het werk vergemakkelijken

jdm die Arbeit erleichtern