Übersetzungen für „mitsollen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

uit·hol·len¹ <holde uit, i. uitgehold> [œythɔlə(n)] VERB intr (hollend uitgaan)

uithollen

rennen aus

de kinderen holden de school uit

die Kinder rannten aus der Schule

uit·stal·len <stalde uit, h. uitgestald> [œytstɑlə(n)] VERB trans

1. uitstallen:

uitstallen (ten toon leggen)

ausstellen

uitstallen (liggende artikelen)

auslegen

uitstallen (uitspreiden, bijv. geschenken)

ausbreiten

2. uitstallen übtr:

uitstallen

zur Schau stellen

uit·stel·len <stelde uit, h. uitgesteld> [œytstɛlə(n)] VERB trans

uitstellen

aufschieben

uitstellen

verschieben

uitstellen (plan, project)

zurückstellen

een afspraak (een week) uitstellen

eine Verabredung (um eine Woche) verschieben

de opening wordt een dag uitgesteld

die Eröffnung verschiebt sich um einen Tag

voor onbepaalde tijd/tot nadere datum uitstellen

auf unbestimmte Zeit/bis auf weiteres verschieben

in·rol·len¹ <rolde in, h. ingerold> [ɪnrɔlə(n)] VERB trans

inrollen

einrollen

af·rol·len¹ <rolde af, i. afgerold> [ɑfrɔlə(n)] VERB intr

1. afrollen (zich ontrollen):

afrollen

abrollen

afrollen

sich entrollen

2. afrollen:

afrollen (zich naar beneden laten rollen)

rollen

afrollen (vallen)

fallen

de jongen rolde de trap af

der Junge fiel die Treppe hinunter

op·rol·len¹ <rolde op, i. opgerold> [ɔprɔlə(n)] VERB intr (ineenrollen)

oprollen

(sich) aufrollen

oprollen

(sich) einrollen

oprollen

(sich) zusammenrollen

scrol·len <scrolde, h. gescrold> [skrɔlə(n)] VERB intr

scrollen

scrollen

af·hol·len <holde af, i. afgehold> [ɑfhɔlə(n)] VERB intr

afhollen

hinunterrennen

na·hol·len <holde na, h. nagehold> [nahɔlə(n)] VERB trans

nahollen

nachrennen

een fiets nahollen

einem Fahrrad hinterherrennen

ge·zwol·len² VERB

gezwollen volt. deelw. van zwellen

Siehe auch: zwellen

zwel·len <zwol, i. gezwollen> [zwɛlə(n)] VERB intr

zwellen

(an)schwellen

de rivier zwelt

der Fluss schwillt an

zijn borst zwol van trots übtr

seine Brust schwoll an vor Stolz

kop·rol·len <koprolde, h. gekoprold> [kɔprɔlə(n)] VERB intr

koprollen

Purzelbäume machen

koprollen

Purzelbäume schlagen

aan·hol·len [anhɔlə(n)] VERB alleen inf.

komen aanhollen

angerannt kommen

aan·rol·len¹ <rolde aan, i. aangerold> [anrɔlə(n)] VERB intr

komen aanrollen

(her)angerollt kommen

na·tel·len <telde na, h. nageteld> [natɛlə(n)] VERB trans

natellen

nachzählen

dat kun je op je vingers natellen übtr

das kannst du dir an (den) fünf Fingern abzählen