Niederländisch » Deutsch

uit·strek·ken1 <strekte uit, h. uitgestrekt> [œytstrɛkə(n)] VERB trans

plat·strij·ken <streek plat, h. platgestreken> [plɑtstrɛɪkə(n)] VERB trans

uit·strijk SUBST m geen Pl

uit·strijk·je <uitstrijkje|s> [œytstrɛikjə] SUBST nt

uit·ste·ken1 <stak uit, h. uitgestoken> [œytstekə(n)] VERB intr

strij·ken1 <streek, h. gestreken> [strɛikə(n)] VERB trans

2. strijken ((textiel) gladmaken):

3. strijken (met een strijkende beweging verplaatsen, veranderen):

uit·strooi·en <strooide uit, h. uitgestrooid> [œytstrojə(n)] VERB trans

2. uitstrooien (overal vertellen):

be·strij·ken <bestreek, h. bestreken> [bəstrɛikə(n)] VERB trans

1. bestrijken (kunnen bereiken):

2. bestrijken (kunnen beschieten):

3. bestrijken (besmeren):

op·strij·ken <streek op, h. opgestreken> [ɔpstrɛikə(n)] VERB trans

1. opstrijken (ontvangen):

2. opstrijken (strijken):

ver·strij·ken <verstreek, i. verstreken> [vərstrɛikə(n)] VERB intr

pick·nic·ken <picknickte, h. gepicknickt> [pɪknɪkə(n)] VERB intr

uit·chec·ken <checkte uit, h. uitgecheckt> [œytʃɛkə(n)] VERB intr verk.

dis·trict <district|en> [dɪstrɪkt] SUBST nt

2. district (kiesdistrict):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski