Niederländisch » Deutsch

fte <fte|'s> [ɛftee] SUBST f

neet <neten> [net] SUBST f

date <date|s> [det] SUBST m (afspraakje met persoon)

gate <gate|s> [ɡet] SUBST m

ju·te1 [jytə] SUBST f geen Pl

of·te [ɔftə] KONJ

site <site|s> [sɑjt] SUBST f (website)

niet1 <niet|en> [nit] SUBST f

1. niet (metalen beugeltje):

2. niet (klinknageltje):

Niete f

noen [nun] SUBST m geen Pl

neef <neven> [nef] SUBST m

1. neef (zoon van broer, zuster):

Neffe m

2. neef (zoon van oom, tante):

Cousin m
Vetter m

neeg VERB

neeg 3. Pers Sg Imperf van nijgen

Siehe auch: nijgen

nij·gen <neeg, h. genegen> [nɛiɣə(n)] VERB intr

1. nijgen (buigen):

2. nijgen (zaken):

neer [ner] ADV

2. neer (op de grond):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski