Niederländisch » Deutsch

ope·ra <opera|'s> [opera] SUBST m

op·beu·ren1 <beurde op, h. opgebeurd> [ɔbørə(n)] VERB trans

1. opbeuren (optillen):

op·ba·ren <baarde op, h. opgebaard> [ɔbarə(n)] VERB trans

her·berg <herberg|en> [hɛrbɛrx] SUBST f

2. herberg (kroeg):

ijs·berg <ijsberg|en> [ɛizbɛrx] SUBST m

op·pe·ren <opperde, h. geopperd> [ɔpərə(n)] VERB trans

2. opperen (hooi):

op·perst [ɔpərst] ADJ

1. opperst (hoogst gelegen):

oberste(r, s)

2. opperst (boven allen gaande):

oberste(r, s)
höchste(r, s)

3. opperst (hoogst):

höchste(r, s)

op·ˈte·ren <opteerde, h. geopteerd> [ɔpterə(n)] VERB intr

op·bod [ɔbɔt] SUBST nt geen Pl (hoger bod)

op·bouw [ɔbɑu] SUBST m geen Pl

1. opbouw (totstandkoming):

Aufbau m

3. opbouw scheik.:

Aufbau m

4. opbouw scheepv.:

Aufbau m meist Pl

dwerg <dwerg|en> [dwɛrx] SUBST m

op·bel·len <belde op, h. opgebeld> [ɔbɛlə(n)] VERB trans

ope·ner <opener|s> [opənər] SUBST m

op·roer <oproer|en> [ɔprur] SUBST nt

2. oproer (heftige beroering):

op·bie·den <bood op, h. opgeboden> [ɔbidə(n)] VERB intr

op·bre·ken1 <brak op, h./i. opgebroken> [ɔbrekə(n)] VERB intr

1. opbreken (weggaan):

2. opbreken (naar boven komen):

3. opbreken (openbarsten):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski