Übersetzungen für „ouvrée“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

tevree ADJ präd

tevree

zufrieden

pu·ree [pyre] SUBST f geen Pl

puree

Püree nt

puree (van aardappelen ook)

Kartoffelbrei m

in de puree zitten

in der Tinte sitzen

oeu·vre <oeuvre|s> [œːvrə] SUBST nt

oeuvre

Œuvre nt

oeuvre

Werk nt

vree² VERB

vree 3. Pers Pl Imperf van vrijen

Siehe auch: vrijen

vrij·en <vrijde/vree, h. gevrijd/gevreeën> [vrɛiə(n)] VERB intr

1. vrijen (minnekozen):

vrijen

schmusen

vrijen

knutschen ugs

2. vrijen (geslachtsgemeenschap hebben):

vrijen

schlafen mit +Dat

ze lagen daar te vrijen

sie schliefen miteinander

wij vrijen niet meer samen

wir schlafen nicht mehr miteinander

3. vrijen (verkering hebben):

vrijen

gehen mit +Dat

zij vrijt met de buurjongen

sie geht mit dem Nachbarsjungen

ou·ver·tu·re <ouverture|s, ouverture|n> [uvɛrtyrə] SUBST f

ouverture

Ouvertüre f

en·tree <entree|s> [ɑ̃tre, ɛntre] SUBST f

1. entree (ingang, toegang):

entree

Entree nt

entree

Eingang m

entree

Zugang m

2. entree (recht om binnen te treden):

entree

Eintritt m

entree

Zutritt m

vrij entree

Eintritt frei

vrij entree

freie(r) Zutritt m

3. entree (intrede):

entree

Eintritt m

4. entree:

entree muz., kookk.

Entree nt

in·tree SUBST f

intree → intrede

Siehe auch: intrede

in·tre·de <intrede|s> [ɪntredə] SUBST f

1. intrede (binnenkomst):

intrede

Eintritt m

2. intrede (ambtsaanvaarding):

intrede

Antritt m

zondag a.s. zal de nieuwe dominee zijn intrede doen

nächsten Sonntag wird der neue Pfarrer sein Amt antreten

3. intrede:

intrede (het in gebruik komen)

Einzug m

intrede (mode, gebruik)

Aufkommen nt

een nieuwe dans deed zijn intrede

ein neuer Tanz kam auf

pas jaren later deed de fiets zijn intrede (voorheen onbekend)

erst Jahre danach kam das Fahrrad auf

pas jaren later deed de fiets zijn intrede (kwam in zwang)

erst Jahre danach setzte sich das Fahrrad durch

4. intrede (aanvang):

intrede

Eintritt m

bij de intrede van het nieuwe jaar

zu Beginn des neuen Jahres

de lente heeft zijn intrede gedaan

der Frühling ist eingezogen

vrees <vrezen> [vres] SUBST f

1. vrees (angst voor iets dreigends):

vrees

Angst f

vrees

Furcht f

iem vrees aanjagen

jdm Angst einjagen

tussen hoop en vrees

zwischen Furcht und Hoffnung

iem vrees inboezemen

jdm Furcht einflößen

uit/van vrees

aus/vor Angst Dat

vrees voor onweer

Angst vor Gewitter Dat

2. vrees (angst voor iets onaangenaams):

vrees

Befürchtung f

vrees

Angst f

mijn vrees is bewaarheid

meine Befürchtungen haben sich bestätigt

ou·der <ouder|s> [ɑudər] SUBST m

ouder

Elternteil m

ouder biol., soc.

Elter m nt nt fachspr

mijn ouders

meine Eltern

oud·je <oudje|s> [ɑucə] SUBST nt

oudje (oud persoon)

Alte(r) f(m)

oudje (oude vrouw)

Mütterchen nt

ou·we <ouwe|n> [ɑuwə] SUBST m

1. ouwe (baas):

ouwe

Boss m

2. ouwe scheepv. (kapitein):

ouwe

Alte(r) m

3. ouwe (vader):

ouwe

Alte(r) m

4. ouwe (oude jenever):

ouwe

alte(r) Genever m

ou·wel <ouwel|s> [ɑuwəl] SUBST m

ouwel

Oblate f

oud·ste <oudste|n> [ɑutstə] SUBST m

1. oudste (eerstgeborene):

oudste

Älteste(r) m

de oudsten moeten de wijsten zijn

der Ältere sollte nachgeben

2. oudste (iem met de hoogste ouderdom in rang):

oudste

Rangälteste(r) m

oudste

Älteste(r) m

3. oudste (leider):

oudste

Älteste(r) m

out·let <outlet|s> [ɑutlɛt] SUBST m

outlet

Outlet nt

outlet

Direktverkaufsstelle f