Übersetzungen für „pascal“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

pas·ta <pasta|'s> [pɑsta] SUBST nt of m

1. pasta kookk.:

pasta

Pasta f kein Pl

2. pasta:

pasta

Paste f

pas·tel <pastel|len, pastel|s> [pɑstɛl] SUBST nt

pastel

Pastell nt

paal <palen> [pal] SUBST m

1. paal:

paal (langwerpig voorwerp)

Pfahl m

paal (seinpaal; voor elektrische leidingen)

Mast m

dat staat als een paal boven water übtr

darauf kannst du Gift nehmen

de eerste paal slaan

≈ den Grundstein legen

2. paal SPORT (doelpaal):

paal

Pfosten m

binnenkant van de paal

Innenpfosten m

3. paal:

paal (merkteken)

Pfahl m

paal (aan grens)

Grenzpfahl m

binnen de palen blijven

innerhalb der Grenzen bleiben

paal en perk stellen aan iets übtr

einer Sache Dat Einhalt gebieten

dat gaat de palen te buiten übtr

das geht zu weit

voor paal staan

bis auf die Knochen blamiert sein

iem/zichzelf voor paal zetten

jdn/sich lächerlich machen

pas·geld [pɑsxɛlt] SUBST nt geen Pl

pasgeld

Kleingeld nt

pasgeld

Wechselgeld nt

pas·saat <pas|saten> [pɑsat] SUBST m

passaat

Passat m

passaat

Passatwind m

pas·sa·ge <passage|s> [pɑsaʒə] SUBST f

passage

Passage f

een passage boeken

eine Überfahrt buchen

een passage uit een gedicht voorlezen

einen Abschnitt [o. eine Passage] aus einem Gedicht vorlesen

pas·sant¹ <passant|en> [pɑsɑnt] SUBST m

passant

Passant m

mu·si·cal <musical|s> [mjuzəkəl] SUBST m

musical

Musical nt

fis·caal [fɪskal] ADJ

fiscaal

Steuer-

fiscaal

steuer-

fiscaal

fiskalisch

fiscaal (belasting vooral)

steuerlich

fiscaal aftrekbaar

steuerlich absetzbar

de fiscale balans

die Steuerbilanz

de fiscale executie

der Zwangsverkauf

het fiscaal loon

der steuerpflichtige Lohnanteil

de fiscale maatregel

die Steuermaßnahme

fiscaal recht

das Steuerrecht

fiscale rechten

Finanzzölle Pl

het fiscale voordeel

der Steuervorteil

de fiscale wetgeving

die Steuergesetzgebung

Pa·scha [pɑsxa] SUBST nt geen Pl

Pascha

Passah(fest) nt

pas·je <pasje|s> [pɑʃə] SUBST nt

1. pasje (stapje):

pasje

kleine(r) Schritt m

2. pasje (legitimatiebewijs):

pasje

Ausweis m

pasje gesch.

Urlaubsschein m

pas·sen¹ <paste, h. gepast> [pɑsə(n)] VERB intr

passen (pasvorm; plaats)

passen

passen (pasvorm; plaats)

passen zu

passen (ervoor waken)

aufpassen auf

die tas past niet bij die jas

die Tasche passt nicht zu dieser Jacke

de broek past me niet

die Hose passt mir nicht

hij past niet in deze omgeving

er passt nicht in diese Umgebung

dat past op hem

das passt auf ihn

op de kinderen passen

auf die Kinder aufpassen

daar pas ik voor übtr

darauf verzichte ich

ik pas! (kaartspel)

ich passe!

pas·ser <passer|s> [pɑsər] SUBST m

passer

Zirkel m

pas·sie <passie|s> [pɑsi] SUBST f

passie

Passion f

passie (hartstocht, ook)

Leidenschaft f

een passie voor schaken hebben

leidenschaftlich gern Schach spielen

pas·sus <passus|sen> [pɑsʏs] SUBST m

passus

Abschnitt m

passus

Passus m form

pas·tei <pastei|en> [pɑstɛi] SUBST f

pastei

Pastete f

pal¹ <pal|len> [pɑl] SUBST m

pal

Sperrklinke f

pal (van geweer)

Sicherung f

pal (van slot)

Zuhaltung f

sca·la <scala|'s> [skala] SUBST nt of m of f

1. scala (reeks):

scala

Skala f

een scala van mogelijkheden

eine Reihe von Möglichkeiten

2. scala (toonladder):

scala

Skala f

pas¹ <pas|sen> [pɑs] SUBST m

1. pas (stap):

pas

Schritt m

iem de pas afsnijden ook übtr

jdm den Weg versperren

in de pas blijven

Gleichschritt halten

in de pas lopen met

Schritt halten mit +Dat

de pas inhouden

innehalten

pas op de plaats maken gesch. übtr

auf der Stelle treten

uit de pas lopen

aus der Reihe laufen

uit de pas lopen übtr

aus der Reihe tanzen

2. pas (paspoort):

pas

Pass m

iem een pas geven

jdm einen Pass ausstellen

3. pas gesch.:

pas

≈ Urlaubsschein m

4. pas (doorgang in het gebergte):

pas

Pass m

5. pas (kledingstuk):

pas

Passe f

pas-65

Seniorenausweis