Übersetzungen für „pikkend“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

pik·ken <pikte, h. gepikt> [pɪkə(n)] VERB trans

1. pikken (stelen):

pikken

klauen

pikken

stibitzen

2. pikken:

pikken (kiezen, nemen)

sich Dat schnappen

pikken (met spitse vingers)

picken

een bioscoopje pikken übtr

ins Kino gehen

een trammetje pikken übtr

die Straßenbahn nehmen

Wendungen:

pik jij dat allemaal maar? (accepteren)

lässt du dir das alles gefallen?

dat pik ik niet!

das lasse ich mir nicht bieten!

pak·kend [pɑkənt] ADJ

pakkend

packend

pakkend (krantenkop, leus, titel)

reißerisch abw

pakkend (leus, reclame)

zugkräftig

lik·ken² <likte, h. gelikt> [lɪkə(n)] VERB intr

1. likken (tong):

likken

lecken

likken

schlecken

aan een ijsje likken

Eis lutschen [o. lecken]

aan een ijsje likken

am Eis schlecken

2. likken (vleien):

likken

(liebe)dienern

likken

katzbuckeln

dik·ken¹ <dikte, h. gedikt> [dɪkə(n)] VERB trans

dikken

(an)dicken

kik·ken <kikte, h. gekikt> [kɪkə(n)] VERB intr

kikken

sich mucksen

mik·ken <mikte, h. gemikt> [mɪkə(n)] VERB intr

1. mikken (richten):

mikken

zielen

mikken

anlegen

mikken op iets

auf etw Akk zielen

2. mikken (ambiëren):

mikken

anvisieren

mikken

anstreben

ze mikt op het presidentschap

sie strebt die Präsidentschaft an

tik·ken¹ <tikte, h. getikt> [tɪkə(n)] VERB trans

1. tikken (lichte klap geven):

tikken

tippen

tikken

klopfen

tikken SPORT

anschlagen

de maat tikken

den Takt klopfen

iem op de vingers tikken übtr

jdm auf die Finger klopfen ugs

2. tikken (typen):

tikken

tippen

tikken

Maschine schreiben

een brief tikken

einen Brief tippen

bik·ken¹ <bikte, h. gebikt> [bɪkə(n)] VERB trans (hakken op)

bikken

klopfen

fik·ken <fikte, h. gefikt> [fɪkə(n)] VERB intr

fikken

brennen

hik·ken <hikte, h. gehikt> [hɪkə(n)] VERB intr

hikken

schlucksen

tegen iets aan hikken ugs (opzien tegen)

sich mit etw Dat herumschleppen ugs übtr

tegen iets aan hikken (moeite hebben met iets)

mit etw Dat nicht fertig werden

wik·ken <wikte, h. gewikt> [wɪkə(n)] VERB trans

wikken

(ab)wägen

iets wikken en wegen

etw reiflich erwägen

na lang wikken en wegen

nach langem Hin und Her

zijn woorden wikken en wegen

seine Worte wägen form

pin·ken¹ <pinken, h. gepinkt> [pɪŋkə(n)] VERB trans (wegnemen)

pinken

wischen

een traan uit het oog pinken

eine Träne aus dem Auge wischen

prik·ken² <prikte, h. geprikt> [prɪkə(n)] VERB intr

prikken (prikkende gewaarwording voelen, veroorzaken)

prickeln

prikken (versterkend)

stechen

de rook prikt in mijn ogen

der Rauch prickelt in meinen Augen

pi·ke·ren <pikeerde, h. gepikeerd> [pikerə(n)] VERB trans

1. pikeren (beledigen):

pikeren

kränken

2. pikeren (doornaaien):

pikeren

pikieren

3. pikeren (larderen):

pikeren

spicken

4. pikeren (verplanten):

pikeren

pikieren

pi·kant <pikante, pikanter, pikantst> [pikɑnt] ADJ

pikant

pikant

spik·kel <spikkel|s> [spɪkəl] SUBST m

spikkel

Tupfen m

spikkel

Tupfer m

spikkel

Sprenkel m

spikkel

Punkt m

wit met donkerbruine spikkels

weiß mit dunkelbraunen Tupfen

de spikkels van een tijgerkat

die Flecken einer Tigerkatze

er·kend <erkende, erkender, meest erkend> [ɛrkɛnt] ADJ

erkend

anerkannt

een erkend feit

eine anerkannte Tatsache

erkend gasfitter

staatlich anerkannte(r) Gasinstallateur m

wa·kend [wakənt] ADJ

een wakend oog over [o. op] iem houden

ein wachsames Auge auf jdn haben

be·kend <bekende, bekender, bekendst> [bəkɛnt] ADJ

1. bekend (ter kennis gekomen):

bekend

bekannt

zoals bekend

bekanntlich

2. bekend:

bekend (kennis hebbende van)

bekannt

bekend (plaats)

ortskundig

bent u hier bekend?

kennen Sie sich hier aus?

3. bekend (niet vreemd):

bekend

bekannt

bekend

gewohnt

bekend

vertraut

week·end <weekend|s> [wikɛnt] SUBST nt

weekend

Wochenende nt

weekend

Weekend nt

een lang weekend

ein verlängertes Wochenende