Niederländisch » Deutsch

ver·dom·men <verdomde, h. verdomd> [vərdɔmə(n)] VERB trans

1. verdommen (vertikken):

2. verdommen (schelen):

ver·mom·men <vermomde, h. vermomd> [vərmɔmə(n)] VERB trans

1. vermommen (verkleden):

neer·ko·men <kwam neer, i. neergekomen> [nerkomə(n)] VERB intr

ge·glom·men VERB

geglommen volt. deelw. van glimmen

Siehe auch: glimmen

ge·klom·men VERB

geklommen volt. deelw. van klimmen

Siehe auch: klimmen

klim·men <klom, h./i. geklommen> [klɪmə(n)] VERB intr

2. klimmen (rijdend, fietsend):

4. klimmen (toenemen, vermeerderen):

ge·zwom·men VERB

gezwommen volt. deelw. van zwemmen

Siehe auch: zwemmen

zwem·men <zwom, h./i. gezwommen> [zwɛmə(n)] VERB intr

uit·gom·men <gomde uit, h. uitgegomd> [œytxɔmə(n)] VERB trans

ver·stom·men2 <verstomde, h. verstomd> [vərstɔmə(n)] VERB trans (doen zwijgen)

on·der·ko·men1 <onderkomen|s> [ɔndərkomə(n)] SUBST nt

op·som·men <somde op, h. opgesomd> [ɔpsɔmə(n)] VERB trans

strem·men2 <stremde, i. gestremd> [strɛmə(n)] VERB intr (melk)

af·kam·men <kamde af, h. afgekamd> [ɑfkɑmə(n)] VERB trans übtr

af·rem·men <remde af, h. afgeremd> [ɑfrɛmə(n)] VERB trans (afzwakken)

be·klem·men <beklemde, h. beklemd> [bəklɛmə(n)] VERB trans

1. beklemmen (vastklemmen):

2. beklemmen (benauwen):

be·klim·men <beklom, h. beklommen> [bəklɪmə(n)] VERB trans


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski