Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „sampeln“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

sa·men: Adverb
sap·pel
dam·pen: Verb
kam·pen: Verb
sim·pel: Adjektiv und Adverb
stam·pen: Verb
am·per: Adverb
cam·per
kam·per: Nomen
kom·pel: Nomen
rim·pel: Nomen
tem·pel: Nomen
wim·pel: Nomen
klam·pen: Verb
stam·per: Nomen
sa·bel: Nomen
stem·pel: Nomen

Meintest du vielleicht: stampen , simpel , kampen , dampen , sappel , samen , stempel , sabel , stamper , klampen , wimpel , tempel , rimpel , kompel , kamper , camper und amper

sa·men [samə(n)] ADV

1. samen (bijeen):

goedenavond samen

guten Abend alle zusammen

zij zitten samen voor het raam

sie sitzen zusammen vor dem Fenster

2. samen (met elkaar):

samen uit, samen thuis Sprichw, samen zingen

miteinander singen

samen op reis (gaan)

zusammen (ver)reisen

3. samen (onderling):

zij zijn het samen eens

sie sind sich einig

zij hebben ruzie samen

sie haben Streit miteinander

zij hebben samen een geheim

sie haben ein gemeinsames Geheimnis

samen handeldrijven

miteinander Handel treiben

4. samen (bij elkaar gerekend):

samen is dat 21 euro

das macht zusammen 21 Euro

5. samen (met zijn tweeën):

zij zijn maar samen

sie sind nur zu zweit

sap·pel [sɑpəl]

zich te sappel maken (ploeteren)

zich te sappel maken (bezorgd zijn)

sich Dat Sorgen machen

dam·pen <dampte, h. gedampt> [dɑmpə(n)] VERB intr

1. dampen (damp afgeven):

dampende schotels

dampfende Schüsseln Pl

2. dampen (rook afgeven, roken):

hij zat weer flink te dampen

er qualmte wieder kräftig

kam·pen <kampte, h. gekampt> [kɑmpə(n)] VERB intr

sim·pel <simpele, simpeler, simpelst> [sɪmpəl] ADJ

1. simpel (weinig ingewikkeld):

een simpel geloof

ein simpler Glaube

zo simpel ligt dat!

so einfach ist es!

2. simpel (niet meer dan):

ik heb hem simpel gezegd, dat hij gaan kon

ich habe ihm einfach [o. schlichtweg] gesagt, er könne gehen

hij is maar een simpel soldaat

er ist nur ein einfacher Soldat

3. simpel:

simpel (dom(mig))

simpel (dom(mig))

simpel (positief)

een simpele ziel

ein simples Gemüt

stam·pen¹ <stampte, h. gestampt> [stɑmpə(n)] VERB intr

1. stampen:

stampen (de voet met kracht neerstoten)

stampen (trappelen, stampvoeten)

ze stampten mee op de maat

sie stampften den Takt

stampen van ongeduld

stampfen vor Ungeduld

2. stampen (machines):

3. stampen (krachtig op iets stoten):

4. stampen (trappen):

am·per [ɑmpər] ADV

kaum

hij was amper thuis, of hij moest weer weg

er war kaum zu Hause, da musste er wieder gehen

cam·per [kɛmpər]

camper [[o. kɑmpər]] camper|s SUBST f:

kam·per <kamper|s> [kɑmpər] SUBST m

Wohnwagenbewohner m

kom·pel <kompel|s> [kɔmpəl] SUBST m

Kumpel m

rim·pel <rimpel|s> [rɪmpəl] SUBST m

1. rimpel:

rimpel (frons)

Falte f

rimpel (frons)

Runzel f

rimpel (diep)

Furche f

een voorhoofd met diepe rimpels

eine durchfurchte Stirn

rimpels in het voorhoofd trekken

die Stirn runzeln

iems rimpels wegstrijken übtr

jdn seine Sorgen vergessen lassen

2. rimpel:

rimpel (kreuk, plooi)

Falte f

rimpel (vruchten)

Runzel f

3. rimpel (golving op het water):

tem·pel <tempel|s, tempel|en> [tɛmpəl] SUBST m

Tempel m

wim·pel <wimpel|s> [wɪmpəl] SUBST m

Wimpel m

klam·pen <klampte, h. geklampt> [klɑmpə(n)] VERB trans

zich aan iets klampen

sich an etw Akk (fest)klammern

stam·per <stamper|s> [stɑmpər] SUBST m

1. stamper:

stamper (instrument)

stamper (van stratenmakers)

Ramme f

stamper (van vijzel)

2. stamper plantk.:

Stempel m

sa·bel¹ <sabel|s> [sabəl] SUBST m (slagwapen)

Säbel m

op de sabel vechten

mit dem Säbel fechten

stem·pel¹ <stempel|s> [stɛmpəl] SUBST nt of m

1. stempel:

stempel (afdruk)

Stempel m

stempel (met reliëf)

een stempel zetten

einen Stempel anbringen

2. stempel übtr (kenmerk):

Stempel m

Gepräge nt form

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski