Niederländisch » Deutsch

schil·len1 <schilde, h. geschild> [sxɪlə(n)] VERB trans

schil·der <schilder|s> [sxɪldər] SUBST m

1. schilder (huisschilder(es)):

Maler m

2. schilder (kunstschilder(es)):

Maler m

schil·fer <schilfer|s> [sxɪlfər] SUBST m

schil·de·ren2 <schilderde, h. geschilderd> [sxɪldərə(n)] VERB intr

schil·de·res SUBST f

schilderes weibliche Form von schilder

Siehe auch: schilder

schil·der <schilder|s> [sxɪldər] SUBST m

1. schilder (huisschilder(es)):

Maler m

2. schilder (kunstschilder(es)):

Maler m

schil·de·rij <schilderij|en> [sxɪldərɛi] SUBST nt of f

2. schilderij (ingelijste plaat):

Bild nt

3. schilderij (plastische beschrijving):

Gemälde nt form

schil·fe·ren <schilferde, h./i. geschilferd> [sxɪlfərə(n)] VERB intr

schil·mes·je <schilmesje|s> [sxɪlmɛʃə] SUBST nt

schil·de·ring <schildering|en> [sxɪldərɪŋ] SUBST f

1. schildering (het schilderen):

Malen nt

2. schildering (geschilderde voorstelling):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski