Niederländisch » Deutsch

stre·ling <streling|en> [strelɪŋ] SUBST f

strek·king <strekking|en> [strɛkɪŋ] SUBST f

2. strekking (gestrekte houding):

strem·ming <stremming|en> [strɛmɪŋ] SUBST f

2. stremming (melk):

streek·ro·man <streekroman|s> [strekromɑn] SUBST m

streef·da·tum <streefdatum|s, streef|data> [strevdatʏm] SUBST m

voor·ˈuit·gang1 [vorœytxɑŋ] SUBST m geen Pl

2. vooruitgang (het voorwaarts gaan):

ach·ter·ˈuit·gang1 [ɑxtərœytxɑŋ] SUBST m geen Pl

streep·je <streepje|s> [strepjə] SUBST nt

streek·post [strekpɔst] SUBST f geen Pl

voort·gang <voortgang|en> [vortxɑŋ] SUBST m

1. voortgang (vooruitgang):

2. voortgang (het voorwaarts gaan):

3. voortgang (voortzetting, vervolg):

strek·ken2 <strekte, h. gestrekt> [strɛkə(n)] VERB intr

2. strekken (toereikend zijn):

4. strekken (strak worden):

strem·men1 <stremde, h. gestremd> [strɛmə(n)] VERB trans

2. stremmen (in zijn loop belemmeren, tegenhouden: verkeer):

3. stremmen (in zijn loop belemmeren, tegenhouden: doorgang):

strek·kend [strɛkənt] ADJ

stret·cher <stretcher|s> [strɛtʃər] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski