Übersetzungen für „telson“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

te·len <teelde, h. geteeld> [telə(n)] VERB trans

telen

züchten

telen

ziehen

telen (gewassen ook)

anbauen

tel·len² <telde, h. geteld> [tɛlə(n)] VERB intr

1. tellen (getallen in een volgorde opnoemen):

tellen

zählen

op de vingers tellen

an den Fingern abzählen

hij staat daar alsof hij niet tot tien kan tellen

er steht da, als ob er nicht bis drei zählen könnte

2. tellen (laten gelden):

tellen

zählen

tellen

gelten

het doelpunt telt niet

das Tor zählt nicht

even zwaar tellen als

ebenso viel gelten wie

zwaarder tellen dan

mehr gelten als

3. tellen (meetellen):

tellen

zählen

die punten tellen dubbel

die Punkte zählen doppelt

4. tellen (rekenen vanaf een tijdstip):

tellen

zählen

tellen

rechnen

5. tellen:

tellen (van belang zijn)

≈ geschätzt werden

tellen (meetellen)

mitzählen

de jaren beginnen te tellen

langsam macht sich das Alter doch bemerkbar

voor hem telt alleen het geld

für ihn zählt nur das Geld

op zijn tellen passen

auf der Hut sein

te·lexen <telexte, h. getelext> [telɛksə(n)] VERB trans

telexen

telexen

tel·kens [tɛlkəns] ADV

1. telkens (iedere keer):

telkens

jedes Mal

telkens als ik iets wilde zeggen

immer [o. jedes Mal] , wenn ich etw sagen wollte

telkens drie

jeweils drei

telkens en telkens weer

immer und immer wieder

2. telkens (herhaaldelijk):

telkens

ständig

telkens

immer wieder

telkens

dauernd

telkens onderbroken worden

ständig [o. dauernd] unterbrochen werden

tel·ling <telling|en> [tɛlɪŋ] SUBST f

1. telling (het tellen, geteld worden):

telling

Zählung f

telling

Auszählung f

2. telling:

telling (aantal)

Zahl f

telling (punten)

Wertung f

moes·son <moesson|s> [musɔn] SUBST m

moesson

Monsun m

droge moesson

Wintermonsun m

natte [o. kwade ] moesson

Sommermonsun m

deel·som <deelsom|men> [delsɔm] SUBST f

deelsom

Teilungsaufgabe f

deelsom

Divisionsaufgabe f

stel·sel <stelsel|s> [stɛlsəl] SUBST nt

1. stelsel (samenstel van delen):

stelsel

System nt

stelsel

Netz nt

een stelsel van onderaardse gangen

ein System [o. Netz] von unterirdischen Gängen

2. stelsel (systeem, indeling):

stelsel

System nt

het monetair stelsel

das Währungssystem

het tientallig stelsel

das Dezimalsystem

het tientallig stelsel

das Zehnersystem

3. stelsel (geheel van opvattingen, regels):

stelsel

System nt

stelsel

Netz nt

stelsel

Gefüge nt

stelsel

Gebäude nt form

het koloniaal stelsel

die Kolonialherrschaft

het koloniaal stelsel

der Kolonialismus

een staatkundig/parlementair stelsel

eine staatliche Organisation/ein parlamentarisches System

het stelsel van de wetenschap

das Gebäude der Wissenschaft

het stelsel van de sociale zekerheid

das Sozialwesen

het stelsel van de sociale zekerheid

das Netz sozialer Sicherungen

te·ler <teler|s> [telər] SUBST m

teler

Züchter m

te·lex <telex|en> [telɛks] SUBST m

telex

Telex m

per telex

fernschriftlich

tel·ler <teller|s> [tɛlər] SUBST m

1. teller wisk.:

teller

Zähler m

2. teller (persoon):

teller

Zähler m

3. teller (toestel, tikker):

teller

Zähler m

teller

Zählwerk nt

mai·son <maison|s> [mɛzɔ̃] SUBST nt

à la maison

nach Art des Hauses

rai·son [rɛːzɔ̃]

à raison van …

zum Preis von …

tel <tel|len> [tɛl] SUBST m

1. tel:

ik was de tel kwijt (het tellen)

ich habe mich verzählt

ik was de tel kwijt übtr

ich war durcheinander

Wendungen:

in één tel had hij hem doorzien (moment)

er hatte ihn auf Anhieb durchschaut

hij heeft het in twee tellen geregeld

er hat es null Komma nichts geregelt

op zijn tellen passen

sich in Acht nehmen

op zijn tellen passen

aufpassen

tel.

tel.

Tel.

Siehe auch: telefoon

te·le·foon <telefoon|s, tele|fonen> [teləfon] SUBST m

1. telefoon (toestel):

telefoon

Telefon nt

aan de telefoon hangen übtr

an der Strippe hängen ugs

de draadloze telefoon

das schnurlose Telefon

de draagbare telefoon

das Handy

de telefoon gaat (over)

das Telefon klingt

de mobiele telefoon

das Mobiltelefon

2. telefoon (hoorn):

telefoon

Hörer m

de telefoon neerleggen

den Hörer auflegen

de telefoon opnemen

den Hörer abheben

de telefoon wordt niet opgenomen

es meldet sich niemand

3. telefoon (oproep):

telefoon

Anruf m

telefoon

Telefonanruf m

de telefoon aannemen

den Anruf entgegennehmen

er is telefoon voor u

Sie werden am Telefon verlangt

4. telefoon (gesprek):

telefoon

Telefongespräch nt

een telefoontje plegen

ein Telefongespräch führen

telg <telg|en> [tɛlx] SUBST m (afstammeling)

telg ook plantk.

Spross m

telg ook plantk.

Sprössling m