Niederländisch » Deutsch

Übersetzungen für „teugelen“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch (Springe zu Deutsch » Niederländisch)

Ergebnis-Übersicht

be·teu·ge·len: Verb
steg·ge·len: Verb
teu·gel: Nomen
hen·ge·len: Verb
jen·ge·len: Verb
ben·ge·len: Verb
ver·ge·len: Verb
stren·ge·len: Verb
be·ko·ge·len: Verb
be·ze·ge·len: Verb
klun·ge·len: Verb
sin·ge·len: Verb
big·ge·len: Verb
bun·ge·len: Verb
goo·ge·len: Verb
man·ge·len: Verb
pin·ge·len: Verb
wag·ge·len: Verb
wie·ge·len: Verb
gor·ge·len: Verb

Meintest du vielleicht: beteugelen , steggelen , vergelen , bengelen , jengelen , hengelen , teugel , strengelen , klungelen , bezegelen , bekogelen , gorgelen , wiegelen , waggelen , pingelen , mangelen , googelen , bungelen , biggelen , singelen , verzegelen , ontregelen , kringelen , spiegelen und overvleugelen

be·teu·ge·len <beteugelde, h. beteugeld> [bətøɣələ(n)] VERB trans

steg·ge·len VERB intr

steggelen → stechelen

Siehe auch: stechelen

ste·che·len <stechelde, h. gestecheld> [stɛxələ(n)] VERB intr

1. stechelen:

stechelen (kibbelen)

stechelen (niet helemaal serieus)

2. stechelen (vals spelen):

teu·gel <teugel|s> [tøɣəl] SUBST m

Zügel m

een paard de teugel aandoen

einem Pferd die Zügel anlegen

de teugels aanhalen übtr

die Zügel straffer anziehen

de teugel kort houden übtr

die Zügel kurz halten

iem de teugels uit handen nemen übtr

jdm das Heft aus der Hand nehmen

de teugel(s) vieren ook übtr

die Zügel schleifen lassen

hen·ge·len <hengelde, h. gehengeld> [hɛŋələ(n)] VERB intr

1. hengelen (vissen):

op [o. naar ] snoek hengelen

(auf) Hecht angeln

hij zit te hengelen in het kanaal

er angelt im Kanal

2. hengelen:

hengelen (proberen te krijgen)

hengelen (proberen te vernemen)

hengel er niet zo naar, ik vertel het je toch niet

bohre nicht so, ich sage es dir doch nicht

naar een baantje hengelen

nach einem Job angeln übtr

jen·ge·len <jengelde, h. gejengeld> [jɛŋələ(n)] VERB intr

1. jengelen (dreinen):

2. jengelen (eentonig klinken):

ben·ge·len <bengelde, h. gebengeld> [bɛŋələ(n)] VERB intr

1. bengelen:

bengelen (bungelen)

bengelen (sterker)

2. bengelen (luiden):

ver·ge·len <vergeelde, i. vergeeld> [vərɣelə(n)] VERB intr

stren·ge·len <strengelde, h. gestrengeld> [strɛŋələ(n)] VERB trans

be·ko·ge·len <bekogelde, h. bekogeld> [bəkoɣələ(n)] VERB trans

bombardieren ugs

be·ze·ge·len <bezegelde, h. bezegeld> [bəzeɣələ(n)] VERB trans

1. bezegelen (bekrachtigen):

2. bezegelen (van een zegel voorzien):

klun·ge·len <klungelde, h. geklungeld> [klʏŋələ(n)] VERB intr

1. klungelen (prutsen, knoeien):

(herum)pfuschen ugs

hij klungelt maar wat aan

er pfuscht nur herum

2. klungelen (rondhangen):

herumlungern ugs

sin·ge·len <singelde, h. gesingeld> [sɪŋələ(n)] VERB intr

im Einzel spielen

big·ge·len <biggelde, h. gebiggeld> [bɪɣələ(n)] VERB intr

bun·ge·len <bungelde, h. gebungeld> [bʏŋələ(n)] VERB intr

bungelen (van kinderen)

aan de galg bungelen

am Galgen baumeln

hij bungelde er maar wat bij

er gehörte nicht recht dazu

goo·ge·len® <googelde, h. gegoogeld> [ɡuɡələ(n)] VERB trans

man·ge·len <mangelde, h. gemangeld> [mɑŋələ(n)] VERB trans

gemangeld worden übtr

in die Mangel genommen werden

pin·ge·len <pingelde, h. gepingeld> [pɪŋələ(n)] VERB intr

1. pingelen (afdingen):

2. pingelen (geluid m.b.t. auto's):

3. pingelen (voetbal):

fummeln abw

4. pingelen (snaarinstrumenten):

wag·ge·len <waggelde, h./i. gewaggeld> [wɑɣələ(n)] VERB intr

1. waggelen:

waggelen (zich wankelend voortbewegen)

waggelen (vooral van zwemvogels)

2. waggelen (wankelen):

de stoel waggelt

der Stuhl wackelt

wie·ge·len <wiegelde, h. gewiegeld> [wiɣələ(n)] VERB intr

gor·ge·len <gorgelde, h. gegorgeld> [ɣɔrɣələ(n)] VERB intr

Linguatec

Wörterbuch durchsuchen

Niederländisch

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski