Niederländisch » Deutsch

uit·zen·den <zond uit, h. uitgezonden> [œytsɛndə(n)] VERB trans

vlie·ge·nier <vliegenier|s> [vliɣənir] SUBST m

op·vlie·gend <opvliegende, opvliegender, opvliegendst> [ɔpfliɣənt] ADJ

in·zen·den <zond in, h. ingezonden> [ɪnzɛndə(n)] VERB trans

1. inzenden (binnen een ruimte zenden):

om·wen·den <wendde om, h. omgewend> [ɔmwɛndə(n)] VERB trans

toe·wen·den <wendde toe, h. toegewend> [tuwɛndə(n)] VERB trans

toe·zen·den <zond toe, h. toegezonden> [tuzɛndə(n)] VERB trans

weg·zen·den <zond weg, h. weggezonden> [wɛxsɛndə(n)] VERB trans

2. wegzenden (wegsturen, afwijzen):

3. wegzenden (ontslaan):

om·wo·nen·den [ɔmwonəndə(n)] SUBST Pl

be·lie·gen <beloog, h. belogen> [bəliɣə(n)] VERB trans

om·vlie·gen <vloog om, i. omgevlogen> [ɔmvliɣə(n)] VERB intr

1. omvliegen (langs, om iets):

brausen um +Akk
sausen um +Akk

2. omvliegen (snel voorbijgaan):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski