Niederländisch » Deutsch

bak·ker <bakker|s> [bɑkər] SUBST m

1. bakker (beroep):

fak·kel <fakkel|s> [fɑkəl] SUBST f

mak·ker <makker|s> [mɑkər] SUBST m

pak·ken2 <pakte, h. gepakt> [pɑkə(n)] VERB trans

3. pakken (indruk maken op iem):

6. pakken (gebruikmaken van):

9. pakken (seksueel gebruiken):

zak·ken1 <zakte, h. gezakt> [zɑkə(n)] VERB trans (in zakken doen)

bak·ken1 <bakte, h. gebakken> [bɑkə(n)] VERB trans

1. bakken (deeg, beslag):

bak·kes <bakkes|en> [bɑkəs] SUBST nt

1. bakkes (gezicht):

Fratze f vulg

2. bakkes (mond):

Fresse f vulg
Klappe f ugs
halt die Klappe! ugs

hak·ken1 <hakte, h. gehakt> [hɑkə(n)] VERB intr

2. hakken (onbesuisd inhakken):

dat hakt erin übtr

3. hakken (negatieve kritiek leveren):

einhacken übtr ugs

kak·ken <kakte, h. gekakt> [kɑkə(n)] VERB intr

lak·ken <lakte, h. gelakt> [lɑkə(n)] VERB trans

pak·ket <pakket|ten> [pɑkɛt] SUBST nt

1. pakket ((post)pakje):

Paket nt

rak·ker <rakker|s> [rɑkər] SUBST m

1. rakker (deugniet):

Racker m
Bengel m

2. rakker (kerel, vent):

er ist ein Roter ugs

wak·ker <wakkere, wakkerder, wakkerst> [wɑkər] ADJ

vak <vak|ken> [vɑk] SUBST nt

2. vak (deel van een kast, doos):

vak
Fach nt

4. vak (tak van wetenschap, bedrijf):

vak
Fach nt

ak·ker <akker|s> [ɑkər] SUBST m

vak·term <vakterm|en> [vɑktɛrm] SUBST m

vak·werk [vɑkwɛrk] SUBST nt geen Pl

1. vakwerk (werk van een vakman):

2. vakwerk (bouwconstructie):

vak·ken·nis [vɑkɛnɪs] SUBST f geen Pl

vak·man <vak|lui, vak|lieden, vak|mensen, vakman|nen> [vɑkmɑn] SUBST m


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski