Niederländisch » Deutsch

ver·bijs·te·ren <verbijsterde, h. verbijsterd> [vərbɛistərə(n)] VERB trans

ver·bras·sen <verbraste, h. verbrast> [vərbrɑsə(n)] VERB trans

ver·bij·ten2 <verbeet zich, h. zich verbeten> [vərbɛitə(n)] VERB wk ww

ver·bin·den1 <verbond zich, h. zich verbonden> [vərbɪndə(n)] VERB wk ww zich verbinden

2. verbinden scheik.:

ver·bijs·terd [vərbɛistərt] ADJ

ver·bin·te·nis <verbintenis|sen> [vərbɪntənɪs] SUBST f

3. verbintenis (persoonlijke band):

ver·bit·te·ren <verbitterde, h. verbitterd> [vərbɪtərə(n)] VERB trans

1. verbitteren (vergallen):

2. verbitteren (vertoornen):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski