Übersetzungen für „verklinkern“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

(Springe zu Deutsch » Niederländisch)

ver·klik·ker <verklikker|s> [vərklɪkər] SUBST m

verklikker

Verräter m

verklikker onderw.

Petzer m sl

een stille verklikker

ein Spitzel

ver·klik·ken <verklikte, h. verklikt> [vərklɪkə(n)] VERB trans

verklikken

verpetzen

weer·klin·ken <weerklonk, h. weerklonken> [werklɪŋkə(n)] VERB intr

1. weerklinken (luid klinken):

weerklinken

erklingen

weerklinken

(er)tönen

weerklinken

(er)schallen

dof weerklinken

dröhnen

een schot weerklonk (im poetischen Sinn)

ein Schuss ertönte

2. weerklinken (weergalm geven):

weerklinken

(wider)hallen

weerklinken

(wider)klingen

de fabriek weerklinkt van het geraas van de machines

die Fabrik hallt [o. dröhnt] vom Maschinengetöse

voetstappen weerklonken

Schritte hallten

ver·kan·ke·ren² <verkankerde, i. verkankerd> [vərkɑŋkərə(n)] VERB intr

1. verkankeren (door kanker uitteren):

verkankeren

vom Krebs zerfressen werden

verkankeren

verkrebst sein ugs

2. verkankeren übtr:

verkankeren

verrotten

de hele maatschappij dreigt te verkankeren

die ganze Gesellschaft droht zu verrotten

ver·klei·nen <verkleinde, h. verkleind> [vərklɛinə(n)] VERB trans

1. verkleinen (kleiner maken):

verkleinen

verkleinern

op verkleinde schaal

in verkleinertem Maßstab

2. verkleinen:

verkleinen (verminderen)

verkleinern

verkleinen (waarde, aanzien)

schmälern

zijn aanzien verkleinen

sein Ansehen schmälern

de afstand verkleinen

den Abstand verkleinern

een breuk verkleinen wisk.

einen Bruch kürzen

ver·kik·kerd [vərkɪkərt] ADJ

verkikkerd

vernarrt

verkikkerd op iets/iem zijn

in etw/jdn vernarrt sein

ver·klun·ge·len <verklungelde, h. verklungeld> [vərklʏŋələ(n)] VERB trans

verklungelen

vertrödeln

verklungelen

vertun

ver·klik·ster SUBST f

verklikster weibliche Form von verklikker

Siehe auch: verklikker

ver·klik·ker <verklikker|s> [vərklɪkər] SUBST m

verklikker

Verräter m

verklikker onderw.

Petzer m sl

een stille verklikker

ein Spitzel

ver·kla·ren¹ <verklaarde, h. verklaard> [vərklarə(n)] VERB trans

1. verklaren:

verklaren (uitleggen)

erklären

verklaren (uitleggen)

deuten

verklaren (toelichten)

erläutern

ik kan het niet verklaren

ich kann es nicht erklären

ik kan het niet verklaren (ik begrijp er niets van)

ich kann mir das nicht erklären

een tekst verklaren

einen Text erklären

2. verklaren (plechtig uitspreken):

verklaren

erklären

iem gezond/schuldig verklaren

jdn für gesund/für schuldig erklären

iem heilig verklaren

jdn heiligsprechen

iem zijn liefde/de oorlog verklaren

jdm seine Liebe/den Krieg erklären

onder ede verklaren

unter Eid aussagen

ongeldig verklaren

für ungültig erklären

ver·kle·den <verkleedde, h. verkleed> [vərkledə(n)] VERB trans

1. verkleden (omkleden):

verkleden

umziehen

ik ga me verkleden

ich werde mich mal umziehen

2. verkleden (vermommen):

verkleden

verkleiden

verkleden

kostümieren

hij was als vrouw verkleed

er war als Frau verkleidet

ver·klap·pen <verklapte, h. verklapt> [vərklɑpə(n)] VERB trans

verklappen

ausplaudern

verklappen

verraten

een geheim verklappen

ein Geheimnis ausplaudern

dat mag ik u niet verklappen

das darf ich Ihnen nicht verraten

ver·kleu·men <verkleumde, i. verkleumd> [vərklømə(n)] VERB intr

verkleumen

(durch)frieren

verkleumen

vor Kälte erstarren

ver·kleu·ren <verkleurde, i. verkleurd> [vərklørə(n)] VERB intr

1. verkleuren (de kleur verliezen):

verkleuren

die Farbe verlieren

verkleuren

verblassen

die japon zal gauw verkleuren

das Kleid wird schnell verblassen

2. verkleuren (van kleur veranderen):

verkleuren ook übtr

sich verfärben

de jongen verkleurde, toen hij dat hoorde

das Gesicht des Jungen verfärbte sich, als er das hörte

de was is verkleurd

die Wäsche hat sich verfärbt

door·klin·ken¹ <doorklonk, h. doorklonken> [dorklɪŋkə(n)] VERB trans

doorklinken

durchklingen

me·de·klin·ker <medeklinker|s> [medəklɪŋkər] SUBST m

medeklinker

Mitlaut m

medeklinker

Konsonant m fachspr