Niederländisch » Deutsch

ver·bran·den1 <verbrandde, i. verbrand> [vərbrɑndə(n)] VERB intr

1. verbranden (verteerd, aangetast worden):

ver·bin·den1 <verbond zich, h. zich verbonden> [vərbɪndə(n)] VERB wk ww zich verbinden

2. verbinden scheik.:

ver·bon·den2 VERB

verbonden 3. Pers Pl Imperf van verbinden¹, verbinden²

Siehe auch: verbinden , verbinden

ver·bin·den2 <verbond, h. verbonden> [vərbɪndə(n)] VERB trans

1. verbinden (samenvoegen):

3. verbinden (omzwachtelen):

4. verbinden (door een overeenkomst, band koppelen aan):

5. verbinden (telefonisch aansluiten):

ver·bin·den1 <verbond zich, h. zich verbonden> [vərbɪndə(n)] VERB wk ww zich verbinden

2. verbinden scheik.:

ver·pan·den <verpandde, h. verpand> [vərpɑndə(n)] VERB trans

ver·won·den <verwondde, h. verwond> [vərwɔndə(n)] VERB trans

ver·zan·den <verzandde, i. verzand> [vərzɑndə(n)] VERB intr ook übtr

ver·blin·den <verblindde, h. verblind> [vərblɪndə(n)] VERB trans

1. verblinden (korte tijd blind maken):

ver·slin·den <verslond, h. verslonden> [vərslɪndə(n)] VERB trans

ver·slon·den VERB

verslonden 3. Pers Sg Imperf van verslinden

Siehe auch: verslinden

ver·slin·den <verslond, h. verslonden> [vərslɪndə(n)] VERB trans

ver·ston·den VERB

verstonden 3. Pers Pl Imperf van verstaan

Siehe auch: verstaan

weer·kun·de [werkʏndə] SUBST f geen Pl

ver·los·kun·de [vərlɔskʏndə] SUBST f geen Pl

te·rug·zen·den <zond terug, h. teruggezonden> [tərʏxsɛndə(n)] VERB trans

2. terugzenden (weer zenden naar de plaats van herkomst):

3. terugzenden (terugsturen):

te·rug·vin·den <vond terug, h. teruggevonden> [tərʏxfɪndə(n)] VERB trans

2. terugvinden (aantreffen):

na·tuur·kun·de [natyrkʏndə] SUBST f geen Pl

dier·kun·de [dirkʏndə] SUBST f geen Pl

let·ter·kun·de [lɛtərkʏndə] SUBST f geen Pl

1. letterkunde (kennis, wetenschap):

3. letterkunde (les):


Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski