Niederländisch » Deutsch

ver·zin·ken1 <verzonk, h. verzonken> [vərzɪŋkə(n)] VERB trans

1. verzinken (diep inslaan):

2. verzinken (met een zinklaag bedekken):

ver·zie·ken1 <verziekte, h. verziekt> [vərzikə(n)] VERB trans (bederven)

ver·zin·sel <verzinsel|s, verzinsel|en> [vərzɪnsəl] SUBST nt

ver·ziend [vɛrzint] ADJ

ver·zit·ten <verzat, h. verzeten> [vərzɪtə(n)] VERB intr

ver·za·ken1 <verzaakte, h. verzaakt> [vərzakə(n)] VERB trans

2. verzaken (kaartspel):

ver·zak·ken <verzakte, i. verzakt> [vərzɑkə(n)] VERB intr

ver·zan·den <verzandde, i. verzand> [vərzɑndə(n)] VERB intr ook übtr

ver·zen·gen1 <verzengde, h. verzengd> [vərzɛŋə(n)] VERB trans (door zengen beschadigen)

ver·zoe·ken <verzocht, h. verzocht> [vərzukə(n)] VERB trans

2. verzoeken (uitnodigen):

3. verzoeken (beproeven):

versuchen form

Seite auf Deutsch | English | Español | Italiano | Polski