Übersetzungen für „wegschießend“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

ken·schet·send [kɛnsxɛtsənt] ADJ

kenschetsend

bezeichnend

kenschetsend

kennzeichnend

kenschetsend

charakteristisch

kenschetsend

typisch

weg·schui·ven <schoof weg, h. weggeschoven> [wɛxsxœyvə(n)] VERB trans

wegschuiven

wegschieben

wegschuiven

beiseiteschieben

wegschuiven

wegrücken

be·slis·send [bəslɪsənt] ADJ

beslissend

entscheidend

beslissend

ausschlaggebend

de beslissende wedstrijd

das Entscheidungsspiel

weg·sle·pen <sleepte weg, h. weggesleept> [wɛxslepə(n)] VERB trans

1. wegslepen (slepend wegnemen):

wegslepen

wegschleppen

wegslepen

davonschleppen

wegslepen

fortschleppen

wegslepen AUTO

abschleppen

2. wegslepen (roven, wegvoeren):

wegslepen

≈ verschleppen

wegslepen

≈ rauben

weg·slik·ken <slikte weg, h. weggeslikt> [wɛxslɪkə(n)] VERB trans

wegslikken

hinunterschlucken

weg·smij·ten <smeet weg, h. weggesmeten> [wɛxsmɛitə(n)] VERB trans

wegsmijten

wegwerfen

wegsmijten

fortwerfen

wegsmijten

wegschmeißen

wegsmijten

fortschmeißen

weg·spoe·len² <spoelde weg, i. weggespoeld> [wɛxspulə(n)] VERB intr (door het water meegevoerd worden)

wegspoelen

weggespült werden

wegspoelen

fortgespült werden

wegspoelen

weggeschwemmt werden

wegspoelen

fortgeschwemmt werden

grote stukken land spoelden weg

große Teile des Landes wurden weggespült

weg·ster·ven <stierf weg, i. weggestorven> [wɛxstɛrvə(n)] VERB intr

1. wegsterven (onhoorbaar worden):

wegsterven

abklingen

wegsterven

verklingen

wegsterven

ausklingen

wegstervende voetstappen

verhallende Schritte

2. wegsterven (wegkwijnen):

wegsterven

dahinsterben form

wegsterven

(da)hinsiechen form

de zieke sterft langzaam weg

der Kranke siecht dahin form

weg·slui·pen <sloop weg, i. weggeslopen> [wɛxslœypə(n)] VERB intr

wegsluipen

(sich) davonschleichen

wegsluipen

wegschleichen

wegsluipen

fortschleichen

weg·split·sing <wegsplitsing|en> [wɛxsplɪtsɪŋ] SUBST f

wegsplitsing

Weggabelung f

wegsplitsing (van een autosnelweg)

Autobahndreieck nt

schert·send [sxɛrtsənt] ADJ

schertsend

scherzhaft

schertsend

scherzend

schertsend

im Scherz

half schertsend

halb im Scherz

schie·pen VERB

schiepen 3. Pers Pl Imperf van scheppen¹

Siehe auch: scheppen , scheppen

schep·pen² <schepte, h. geschept> [sxɛpə(n)] VERB trans

1. scheppen:

scheppen (putten, ergens op, in doen: zand, sneeuw, graan, kolen)

schaufeln

scheppen (putten, ergens op, in doen: adem, papier, water, lucht)

schöpfen

groente op een bord scheppen

Gemüse auf einen Teller schöpfen [o. tun]

2. scheppen (tot zich nemen):

scheppen

schöpfen

3. scheppen (zich verwerven):

scheppen

schöpfen

genoegen/behagen in iets scheppen

Vergnügen/Gefallen an einer Sache finden

moed scheppen

Mut schöpfen

4. scheppen (opnemen en verplaatsen, opvangen):

een voetganger scheppen ugs

einen Fußgänger umfahren

5. scheppen (papier):

scheppen

schöpfen

geschept papier

geschöpfte(s) Papier nt

geschept papier

Büttenpapier nt

schep·pen¹ <schiep, h. geschapen> [sxɛpə(n)] VERB trans

scheppen (creëren, vormen)

schaffen

scheppen (allgemeen)

hervorbringen

scheppen (allgemeen)

erschaffen form

God schiep de hemel en de aarde

Gott schuf Himmel und Erde

de scheppende macht

die Schöpferkraft

de mogelijkheid tot iets scheppen

die Möglichkeit zu etw schaffen

scheppende verbeeldingskracht

schöpferische Fantasie f

niet voor het geluk geschapen zijn übtr

nicht für das Glück geschaffen sein

werkgelegenheid scheppen

Arbeitsplätze schaffen

schie·ten¹ <schoot, h. geschoten> [sxitə(n)] VERB trans (een projectiel werpen)

schieten

schießen

iem in de arm schieten

jdn [o. jdm] in den Arm schießen

iem wel kunnen schieten übtr

jdn zum Mond schießen können

de bal over het doel schieten

den Ball über das Tor schießen

iem overhoop schieten

jdn über den Haufen schießen

pijlen schieten

Pfeile schießen

de zon schieten

die Höhe der Sonne peilen