Übersetzungen für „zingel“ im Niederländisch » Deutsch-Wörterbuch

zin·gen² <zong, h. gezongen> [zɪŋə(n)] VERB intr

dat lied zingt gemakkelijk

dieses Lied ist leicht zu singen

sin·gel <singel|s> [sɪŋəl] SUBST m

1. singel (buitengracht):

singel

Ringgraben m

2. singel (weg):

singel

Ring m

singel

Ringstraße f

3. singel (buikriem):

singel

Sattelgurt m

4. singel (band):

singel

Gurt m

5. singel (opening in bos):

singel

Schneise f

6. singel (rooms-katholiek; gordel, ceintuur):

singel

Zingulum nt

zin·deel SUBST nt

zindeel → zinsdeel

Siehe auch: zinsdeel

zins·deel <zins|delen> [zɪnzdel] SUBST nt taalk.

zinsdeel

Satzglied nt

zinsdeel

Satzteil m

zwen·gel <zwengel|s> [zwɛŋəl] SUBST m

zwengel (op en neer)

Schwengel m

zwengel (in 't rond)

Kurbel f

zin·ken¹ [zɪŋkə(n)] ADJ

zinken

zinken

zinken

aus Zink

zinken

Zink-

een zinken dakgoot

eine Zinkdachrinne

zin·ker <zinker|s> [zɪŋkər] SUBST m

1. zinker:

zinker (buisleiding: bij dijken)

Rohrdole f

zinker (buisleiding: onder water)

Unterwasserrohr nt

2. zinker (iets wat doet zinken):

zinker

Senker m

3. zinker (dobber):

zinker

Schwimmer m

zin·nen¹ <zon, h. gezonnen> [zɪnə(n)] VERB intr (peinzen over)

zinnen

sinnen

op wraak zinnen

auf Rache sinnen

zin·vol <zinvolle, zinvoller, zinvolst> [zɪnvɔl] ADJ

zinvol

sinnvoll

zinvol

vernünftig

an·gel <angel|s> [ɑŋəl] SUBST m

1. angel (steekorgaan):

angel

Stachel m

iem/iets de angel uittrekken übtr

≈ jdm/etw die Giftzähne ausbrechen

2. angel (vishaak):

angel

Angelhaken m

hij beet aan de angel übtr

er biss an

iem aan zijn angel krijgen übtr

sich Dat jdn angeln

en·gel <engel|en> [ɛŋəl] SUBST m

engel

Engel m

als een engel uit de hemel komen übtr

als rettender Engel kommen

de engel der duisternis

der Engel der Finsternis

zijn goede engel

sein guter Engel

engelen van kinderen

wahre Engelchen Pl

ten·gel <tengel|s> [tɛŋəl] SUBST m

tengel

Klaue f

tengel

Pfote f

ben·gel <bengel|s> [bɛŋəl] SUBST m

bengel

Bengel m

bengel

Schlingel m

hen·gel <hengel|s> [hɛŋəl] SUBST m

hengel

Angel f

man·gel <mangel|s> [mɑŋəl] SUBST m

mangel

Mangel f

door de mangel gehaald worden übtr

in die Mangel genommen werden

ziel <ziel|en> [zil] SUBST f

ziel

Seele f

arme ziel

armes Schäfchen ugs

een brave ziel

eine gute Seele

geen levende ziel

keine Menschenseele

met zijn ziel onder de arm lopen

nichts mit sich anzufangen wissen

iem op zijn ziel trappen übtr

jdm auf der Seele herumtrampeln

een simpele ziel

ein einfaches Gemüt

ter ziele gaan

den Geist aufgeben ugs

twee zielen, één gedachte

zwei Seelen und ein Gedanke

zielen [o. zieltjes] winnen

Seelen fangen

zijn ziel en zaligheid voor iets over hebben übtr

sein Seelenheil für etw hingeben

hoe meer zielen, hoe meer vreugd Sprichw

je größer die Gesellschaft, je größer das Vergnügen

ze·gel¹ <zegel|s, zegel|en> [zeɣəl] SUBST nt (stempel(merk))

zegel

Siegel nt

onder het zegel van geheimhouding übtr

unter dem Siegel der Verschwiegenheit