Übersetzungen für „aufeinandergepaßt“ im Deutsch » Niederländisch-Wörterbuch

auf·ein·ˈan·der·bei·ßen VERB trans

aufeinanderbeissen

opeenklemmen

die Zähne aufeinanderbeißen

de tanden opeenklemmen [o. op elkaar zetten]

an·ein·ˈan·der·ge·ra·ten VERB intr

1. aneinandergeraten:

aneinandergeraten

woorden [o. ruzie] krijgen

2. aneinandergeraten:

aneinandergeraten

handgemeen worden

aus·ein·ˈan·der·ge·hen VERB intr unreg

1. auseinandergehen (sich trennen):

auseinandergehen

uiteengaan

auseinandergehen

scheiden

auseinandergehen

afscheid nemen

in Uneinigkeit auseinandergehen

in onmin uiteengaan [o. scheiden]

die Versammlung ging auseinander

de vergadering ging uiteen

2. auseinandergehen (voneinander abweichen):

auseinandergehen

uiteenlopen

auseinandergehen

verschillen

auseinandergehen

van elkaar afwijken

auseinandergehen

verdeeld zijn

die Meinungen gehen stark auseinander

de meningen lopen sterk uiteen [o. wijken sterk van elkaar af]

3. auseinandergehen (sich verzweigen):

auseinandergehen

uiteenlopen

auseinandergehen

zich vertakken

auseinandergehen

zich splitsen

hier gehen unsere Wege auseinander

hier gaan onze wegen uiteen [o. scheiden onze wegen]

4. auseinandergehen (sich öffnen):

auseinandergehen

opengaan

5. auseinandergehen ugs (getrennt):

auseinandergehen

uit raken

auseinandergehen

af raken

die beiden sind auseinandergegangen

de twee zijn uit elkaar (gegaan) [o. van elkaar af]

6. auseinandergehen ugs:

auseinandergehen (sich auflösen)

uiteenvallen

auseinandergehen (sich auflösen)

uit elkaar vallen

auseinandergehen (kaputt gehen)

kapotgaan

auseinandergehen (kaputt gehen)

stukgaan

das Sofa geht auseinander

de sofa valt uit elkaar

das Sofa geht auseinander

de sofa gaat kapot [o. stuk]

7. auseinandergehen ugs (dick werden):

auseinandergehen

uitzetten

auseinandergehen

dik worden

er ist (ganz schön) auseinandergegangen

hij is (sterk) aangekomen [o. (erg) dik geworden]

zu·ein·ˈan·der·pas·sen, zu·ein·an·der ˈpas·sen VERB intr

zueinanderpassen

bij elkaar passen

auf·ein·ˈan·der [ ͜aufʔ͜aiˈnandɐ] ADV

aufeinander (zeitlich)

op elkaar

aufeinander (zeitlich)

opeen

aufeinander (räumlich)

boven [o. tegen] elkaar

aufeinander losgehen

elkaar in de haren vliegen

auf·ein·ˈan·der·sto·ßen VERB intr

aufeinanderstoßen

botsen

aufeinanderstoßen

opeenbotsen

aufeinanderstoßen

tegen elkaar botsen

zwei Autos stoßen aufeinander

twee auto's botsen op [o. tegen] elkaar

unsere Meinungen stoßen aufeinander

onze opvattingen botsen

die Freunde stießen in der Stadt zufällig aufeinander

de vrienden liepen elkaar in de stad toevallig tegen het lijf